Theorie leerdoelen Flashcards

1
Q

Noem de 4 taalvaardigheden

A
  • Lezen
  • Luisteren
  • Schrijven
  • Spreken/Gespreksvaardigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem de 4 deelvaardigheden

A
  • uitspraak/spelling
  • woordenschat
  • grammatica
  • tekststructuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe wordt de prioriteit opgebouwd van de diverse deelvaardigheden per vaardigheid? (teken de tabel)

A

Deelvaardigheden:

  1. uitspraak/spelling
  2. woordenschat
  3. grammatica
  4. tekststructuur

Vaardigheden:

  1. luisteren (rec)
  2. spreken (prod)
  3. lezen (rec)
  4. schrijvend (prod)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Situaties

A

Achtergrond (context) waarin een taalhandeling zich afspeelt. Bijv. je bent op vakantie en wilt windsurfen luister naar het weerbericht/lees het weerbericht in de krant.
Bij productieve vaardigheden vaak gefingeerd (nagespeeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Rollen

A

Rol die je moet spelen volgens de opdracht. Vaak gefingeerd/nagespeeld bij productieve vaardigheden.
Bepaald ook context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Tekstsoorten

A

formeel / informeel
informatie / small talk (koetjes kalfjes)
vragen (informatie), vragen (diensten), aanmoedigen, twijfel/hoop uitspreken
Context bepaalt tekstsoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

4 taalleerstrategie

A

bevorderen het leren van de vreemde taal

  • anticiperend lezen/luisteren
  • concentrisch lezen
  • woordbetekenissen raden uit context mbv woordanalyse
  • woordbetekenissen opzoeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 taalgebruiksstrategie

A
  • omschrijven en herformuleren
  • plannen en reviseren
  • woorden, uitdrukkingen en grammaticale structuren opzoeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Verschil ‘taalbad’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

onderdompeling + veel tijd
vs
paar uur per week, weinig doeltaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verschil ‘noodzaak’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

moet in doeltaal communiceren
vs
onnatuurlijk, communicatie in gez moedertaal makkelijker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Verschil ‘motivatie’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

intrinsieke motivatie omdat leerder voor doeltaal/land gekozen heeft = willen integreren
vs
geen intrinsieke motivatie = rotvak = verplicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verschil ‘echte situaties’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

doeltaal steeds passend
vs
doeltaal losgerukt = onnatuurlijke situaties (gespeeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verschil ‘sociaal emotionele ervaringen’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

contacten met verschillende personen => pos + neg ervaringen compenseren
vs
soc. em belevenissen sterk afhankelijk van 1 pers. (docent)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verschil ‘authentieke taal’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

voortdurend authentieke taal met native speakers
vs
gefilterd, vaak niet authentiek, geen native + lln = pidgin-taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Verschil ‘drempelvrees’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

remmingen, angst, paniek (te veel & te moeilijk)
vs
starthulp, aanbod + productie doseren (n+1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Verschil ‘leertempo’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

proces ongeordend + toeval => moeizaam + langzame taalverwerving
vs
goede stofkeuze + docering, systematisch oefenen + feedback

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Verschil ‘stagnatie leerproces’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

lln voor zijn gevoel voldoende geleerd => stagnatie
vs
aanbod aanpassen; meer + moeilijkere situaties/onderwerpen/taken + feedback

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Verschil ‘feedback’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

alleen communicatief; woordverbeteringen/aanvullingen indien lln moeizaam/onbegrijpelijk uitdrukt
vs
taalgerichte feedback/correctie =>lln meer, sneller leert op hoger correct niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Verschil ‘taalanalyse’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

onbewuste analyse van verschillen moedertaal/doeltaal + onregelamtigheden in doeltaal
vs
gedoseerde, bewuste analyse v verschillen + onregelmatigheden onderwijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Verschil ‘gebruik v strategieën en hulpmiddelen’ natuurlijke verwerving/gestuurde verwerving vto

A

moeilijk zelfstandig problemen oplossen
vs
onderwijzen in strategieën, opzoekvaardigheden, leren leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

feedback (4)

A
  • positief
  • niet teveel
  • goede moment
  • goede manier (soms individueel soms als groep)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

communicatieve feedback

A

correctie; via normale communicatie om een herhaling vragen om daarmee aan te geven dat er iets fout is. Sorry wat zei je?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

taalgerichte feedback

A

correctie; algemene waardering over taalprestaties waarmee je aangeeft dat iets niet helemaal goed is. There are many mouses here; is dat goed?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

recast

A

tussenvorm van correctie; herhalen in de gecorrigeerde vorm. Yes, there are many mice here/I hate mice.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Taalgerichte feedback; globaal aangeven dat er een fout gemaakt is. (mondeling/schriftelijk)

A

na de fout onderbreken; I hear a grammatical, vocabulary, pronunciation error (= mondeling)
Teken voor foutsoort in de kantlijn (= schriftelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Taalgerichte feedback; precies aangeven waar de fout zit. (mondeling/schriftelijk)

A
na de fout onderbreken; de fout met nadruk herhalen (= mondeling)
fout onderstrepen (= schriftelijk)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Taalgerichte feedback; hint geven in de richting van de verbetering. (mondeling/schriftelijk)

A

wat gebruik je bij ‘soortgelijk’ woord? Bijv 3p enkelvoud he takes the bus, she sleeps till 8am (= mondeling)
notities bij onderstreepte fout. Bijv denk aan 3p enkelvoud, he/she = shit regel (= schriftelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Taalgerichte feedback; regel geven en vragen of een leerling die toe te passen. (mondeling/schriftelijk)

A

De shit-regel houdt in dat je… en kun je er nog een voorbeeld van geven? (= mondeling)
Notitie bij onderstreepte fout; shit-regel is stam + s bij 3e persoon. (= schriftelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Taalgerichte feedback; de verbetering geven. (mondeling/schriftelijk)

A

verbeteren (= mondeling & schriftelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

taalblokkendoos

A

doceren in losse elementen van taal (grammatica-vertaal opdrachten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

taalbad

A

doceren door leerlingen onder te dompelen in communicatie in de doeltaal, van geleid naar zelfstandig en van gesloten naar open met gebruik van hulpmiddelen.
Droogzwemmen = Neuner B
Zelf zwemmen = competent = Neuner D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

taalbewustzijn (6)

A

kennis over;

  • taaal als systeem; klanken, woordsoorten, struturen e.d.
  • taal als communicatiemiddel; formeel, informeel, registers etc
  • taaldiversiteit, taalcontrasten, overeenkomsten, families
  • historische ontwikkeling
  • proces van verwerken en produceren
  • taalleerprocessen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

wat is oefenen? (3)

A
  • oefenen is doen
  • oefenen is hetzelfde herhalen
  • oefenen is hetzelfde herhalen in telkens andere combinaties en contexten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

groepswerk

A

taken in kleinere groepjes zelfstandig uitgevoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

langere taken

A

moeilijker omdat jongeren steeds korter op 1 taak kunnen concentreren (gevolg zap- en surfcultuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

mondelinge vaardigheden

A

lastig te trainen; gesproken woord = vluchtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

complexere vaardigheden

A

productieve vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

geprogrammeerd taalbad; bevat… (4)

A
  • luisterteksten
  • leesteksten
  • gespreks- en spreekvaardheidsopdrachten
  • schrijfvaardigheidsopdrachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

instructie, taalgerichte feedback; bevat… (4)

A
  • instructies voor oefeningen en opdrachten
  • inleiding op en vragen /opgaven bij luister- en leesteksten (= aandacht richten)
  • uitleg van grammatica, strategieën en gebruik hulpmiddelen
  • feedback op luister-, lees-, spreek- en schrijfopdrachten/prestaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

organisatorische disciplinaire en sociale communicatie, bevat… (3)

A
  • standaardaanwijzingen: begin van de les, nieuw lesgedeelte, boek pakken, huiswerk, einde les enz.
  • complimenten, ge-/verboden, waarschuwingen, strafdreigingen, strafopleggingen
  • praaktjes met de klas of groepjes of met individuele leerlingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Soorten communicatie in de taalles (3)

A
  1. geprogrammeerd ‘taalbad’
  2. instructie taalgerichte feedback
  3. organisatorische, disciplinaiire en sociale communicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Neuner fasenmodel: van receptie naar productie

A

A: input nieuwe taal/tekstbegrip (lezen/luisteren)
B: Reproductie nw taal/’droog’ oefenen (Grammatica + vocabulaire)
C: Geleide productie nw taal/taal gebruik= output (spreken + schrijven geleid)
D: ‘vrije’ productie nw taal= transfer (spreken/schrijven eigen input)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

taalfuncties (3)

A

Vaak de opdracht/instructie

  • informatie geven/vragen
  • gerust stellen
  • beleeft zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

taalmiddelen (3)

A

Geleerde theorie in praktijk uitvoeren = antwoord

  • vragen stellen
  • antwoord geven
  • rsvp sturen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Weergeven

A

opnieuw in woorden/zinnen omzettten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

begripscontrole in onderwijs bij lezen/luister oefeningen

A

onnatuurlijk opdracht vanuit de docent met als doel controle houden op het leerproces/activiteit bij de leerlingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

samenvatten

A

leerling maakt zelf de keuze wat hij uit de binnengekomen informatie belangrijk vindt (hoofdpunten) en weergeeft in eigen woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

intepreteren

A

bepaalde betekenis geven aan de woordenstroom die binnenkomt. Het is een extra of andere betekenis dan de voor iedereen zichtbare oppervlakkige door de docent benadrukt. Vaak in literatuur, dubbele betekenis Bijv. He’s lost his marbles (niet alleen knikkers maar ook zijn mentale gezondheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

zoekend (selectief) luisteren/lezen

A

Vooraf aangeven waar naar gezocht moet worden. Relevante informatie/vaststaande behoefte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

structurerend lezen/luisteren

A

Zoeken naar de juiste volgorde zodat informatie snel gevonden kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

weergeven van selectief luisteren/lezen

A

relevante info aangeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

intepreteren van selectief luisteren/lezen

A

gegevens uit 1 of meer teksten met elkaar vergelijken + conclusies trekken (bijv. prijzen/voorwaarden/gevolgen) = vmbo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

weergeven structurerend lezen/luisteren

A

betekenis belangrijke elementen aangeven (hoofdpunten, hoofdzinnen in paragraaf, opsommigen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

samenvatten structurerend lezen (2)

A
  • hoofdgedachten van tekst aangeven

* relaties tussen delen aangeven (tegenstellingen, uitwerkingen, argumenten, voorbeelden etc)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

intepreteren structurerend lezen/luisteren

A
  • conclusies trekken mbt intenties, opvattingen en gevoelens auteur.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

samenvatten structurerend luisteren (3)

A
  • hoofdgedachten van tekst aangeven
  • anticiperen op waarschijnlijke vervolg van een gesprek
  • aantekeningen maken bij tekst om die beter te begrijpen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

3 verschillen luisteren & lezen

A
  1. luisteren = lineair proces (1e tot laatste woord); lezer = eigen baas
  2. schriftbeeld = overzichtelijker, gesegmenteerd; luisteren = klanken anders + fonetische context
  3. luisteren = tempo door spreker (luisteraar kan om tempo wisseling vragen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

redundantie

A

Herhalen van woorden, woordcombinaties binnen 1 tekst.

Komt voor bij gesproken teksten, normale verbale communicatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

aspecten gesproken taal (3)

A
  • redundantie
  • kortere zinnen
  • zinnen niet afgemaakt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Aspecten voorgelezen teksten

A
  • media (nieuwsberichten e.d.) => niet redundant = tijd

- presentaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

5 Oefenparameters

A

aspecten waarop een oefening makkelijker of moeilijker gemaakt kan worden.

  • tijd
  • tempo
  • inhoudelijke moeilijkheidsgraad = boodschap
  • talige moeilijkheidsgraad = woord/grammatica gebruik
  • lees/luister doel = opdracht bij tekst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

oefenparameter tijd

A

= meer of minder tijd geven om de lln een moeilijker of makkelijker opgave te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

2 oefenparameter tempo

A

= tempo versnellen of verlangzamen, meer/minder leespauzes.

= meelezen bij luistertekst = uitspraak training

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

2 oefenparameter inhoudelijke moeilijkheidsgraad

A

= informatie wel/niet vooraf geven over onderwerp

= verhalende tekst makkelijker dan informatieve tekst of betogende tekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

4 oefenparameter talige moeilijkheidsgraad

A

= vooraf vertaling van woorden geven
= tijdens tekst vertaling van woorden geven
= checken of woorden begrepen zijn eventueel dmv strategieën (raden, synoniemen, andere talen, andere woordsoorten) uitleggen
= herschrijven of verschillende niveaus van de tekst om moeilijkheid aan te passen (breakingnewsenglish.com)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Doelen lees-/luister opdracht (5)

A
  • Globaal of gedetailleerd begrijpen (vaak bij initieren van nieuw vocabulaire of grammatica (Neuener A/B))
  • zoekend/structurerend lezen/luisteren
  • weergeven (uit tekst hoofdlijnen halen)
  • samenvatten (in eigen woorden)
  • interpreteren (wat bedoeld de auteur? welke conclusies kun je trekken)

Let op bij bepalen doel wat heeft de lln buiten school al geleerd over het onderwerp/taalvaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Verhouding doel - inhoud tekst

A

Talige moeilijke tekst => makkelijk doel (zoekend/structurerend/weergeven)
Talige makkelijke tekst => moeilijk doel (interpreteren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

conceptueel kader gesprek (3)

A
  • kennis van de wereld
  • kennis situatieve context
  • kennis van de talige context (wat er al gezegd is)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

talige context

A

Woorden, zinnen eromheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

situatieve context

A

Plaats, persoon die de opmerking maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

verwerkingsproces lezen/luisteren

A

Opbouwend van klank/letter naar woord naar zin naar tekst. = bottom-up (deductief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

lagere orde processen (2)

A
  • registratie van klanken/letters

- opmaken van woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

top-down lezen/luisteren

A

Aan de hand van de hele tekst, dus uit de kennis van de wered en de talige + situatieve context, opmaken van betekenissen en grammaticale regels van een taal (inductief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Leessnelheid per minuut

A

min. 150 woorden voor geoefende lezer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

extended reading

A

ca 95% van de woorden moeten begrepen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Levelt (1989)

A

Taalproductie model voor spreken
Conceptualizer (message generation= discourse model, situation knowledge, encyclopedia + monitoring = parsed speech (speech comprehension system)) => formulator = lexicon (grammatical encoding + phonological encoding) => (phonetic plan = internal speech) Articulator = overt speech

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

conceptualizer (def + 3)

A

Onderdeel in de hersenen waar de boodschap bedacht wordt. Wat wil ik overbrengen? Dit is nog niet in woorden.

  • situatie + rol
  • publiek/ontvanger/doel
  • niveau/leeftijd/taalvaardigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

formulator (def + 2)

A

Deel van de hersenen dat de juiste woorden bij de boodschap zoekt mbv lexicon om ze vervolgens op de juiste wijze (grammaticaal) te vervoegen en in de goede volgorde te plaatsen.

  • taalmiddelen (chunks, woordjes, zinnen, expressions)
  • register, conventies bij tekstsoort
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

lexicon

A

databank met alle woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

internal speech

A

Het resultaat van de verwerking van de boodschap (conceptualizer) door de formulator.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

speech comprehension system

A

Nodig om spraak van anderen te begrijpen en jezelf te horen praten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

articulator

A

Organen die nodig zijn om de internal speech in klanken om te zetten en uit te spreken of om te schrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Model van Levelt bij tweetaligen

A

Conceptualizer => 2 formulators + 1 lexicon => Articulator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

3 Voordelen top-down lezen

A
  • snelle lezers vinden dit fijn.
  • gericht op globaal tekstbegrip
  • gebruik maken van context
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

2 Nadelen top-down lezen

A
  • veel raden

- niet in detail lezen/begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Voordelen bottom-up lezen

A
  • veel details zichtbaar (vragen gericht op weergeven)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Nadelen bottom-up lezen

A
  • langzame lezers verliezen rode draad door teveel nadruk op details
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

4x Stimuleren top-down lezen

A
  • voorkennis activeren
  • leren skimmen
  • opdracht gericht op snel lezen (3 min)
  • stil lezen (ipv blijven verklanken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

2x Stimuleren bottom-up lezen

A
  • hardop meelezen

- vragen stellen naar details

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

3 tekstsoorten geschikt voor zoekend lezen

A
  • advertentie
  • busschema
  • recept
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

4 tekstsoorten geschikt voor structurerend lezen

A
  • verhaal
  • artikel
  • essay
  • (radio) interview
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

3 voordelen meelezen luisterteksten

A
  • betere koppeling klank + schrift
  • zicht op structuur van de tekst
  • ondersteuning door schriftbeeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

2 nadeel meelezen luisterteksten

A
  • lln luisteren niet, lezen alleen

- lln blijven afhankelijk van schriftbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

voordelen hardop voorlezen leesteksten

A
  • (bij beginnende lezer) ondersteuning van schrift door klank
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

4 nadelen hardop voorlezen leesteksten

A
  • focus blijft liggen op verklanken
  • tempo blijft laag
  • lezer blijft afhankelijk van verklanken
  • indien voorgelezen door klasgenoot; verklanking niet adequaat (= uitspraak) + zelf geen oefening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

makkelijk aan te passen oefenparameters voor lezen/luisteren door docent (4)

A
  • tempo; herhaling, onderbreking
    (- inhoudelijk; voorkennis activeren, vragen aanpassen)
  • talig; voorkennis activeren, moeilijke woorden vooraf behandelen
    (- doel; verwerkingsopdracht aanpassen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

moeilijk aan te passen oefenparameters voor lezen/luisteren door docent (4)

A
  • luisteroefening = tempo lastiger
  • inhoudelijk = niet aan te passen, hooguit voor te bereiden
  • talig = niet aan te passen alleen voor te bereiden
  • doel; meestal door leergang gegeven, wel mogelijk om andere verwerkingsopdracht te geven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

3 Kenmerken Neuner A

A
  • receptieve vaardigheden (lezen/luisteren)
  • begrip (weergeven)
  • input (gatentekst met gehusselde antwoorden, structureren, verbinden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

4 Kenmerken Neuner b

A
  • Oefenen met vocabulaire + grammatica
  • reproductie (gatenteksten)
  • expressions
  • vertaalzinnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

4 Kenmerken Neuner C

A
  • Geleide productie vaardigheden (spreken/schrijven)
  • dialoogjes met wat vrijheid
  • voorbereide presentatie
  • Geleide schrijfopdrachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

4 Kenmerken Neuner D

A
  • Vrije productie (spreken/schrijven)
  • dialoogjes met context en kader
  • presentatie met steekwoorden
  • realistische schrijfopdracht met context en doel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Neuner gestuurd (2)

A

B; geen vrijheid = sterk gestuurd = Antwoorden gelijk

C; beetje vrijheid = gestuurd = antwoorden iets afwijkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Neuner geleid (2)

A

C+/D-; veel aanknopingspunten maar ook plek voor eigen inbreng = Antwoorden vergelijkbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Neuner vrij

A

D; vrij/open = kader en context geschetst de rest is vrije inbreng = Antwoorden variëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

spraak productie mechanisme (7)

A
  • conceptualizer; bedenkt boodschap, doel, doelgroep, register/conventies
  • formulator; verwoord de boodschap mbv lexicon + forms = grammatica
  • Via internal speech testen
  • Uitspreken van de boodschap mbv diverse organen
  • Wordt verstaan door publiek
  • Die begrijpt de boodschap (of niet)
  • Reageert op de boodschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

7 oefenparameters spreken/schrijven:

A
  1. Tijd
  2. Communicatief gericht/taalgericht (boodschap of vorm)
  3. vrij, geleid, of (sterk) gestuurd (Neuner)
  4. Monologisch/dialogisch (spreken/gesprekken)
  5. Reproductief/productief (herhalen of vrij/open)
  6. Gefingeerde situatie of reële situatie (rollenspel/echt)
  7. Makkelijk/moeilijk = inhoud/talig (vocab + grammar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

validiteit (2)

A
  • Wordt er getoetst wat gezegd wordt dat er getoets zou worden.
  • zijn de vragen duidelijk gesteld?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

betrouwbaarheid

A
  • is er een beoordelingsmodel? Kan iedereen daarmee dezelfde uitkomst creëren?
  • is er een cesuur? Hoeveel punten moet je hebben voor een voldoende.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

cesuur

A

Scheidingslijn tussen voldoende / onvoldoende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

functies van toetsing (2)

A
  1. meten= corrigeren, fouten vaststellen

2. beoordelen = fouten wegen, tellen, cesuur vaststellen + cijfer berekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

formatief toetsen

A

feedback geven

diagnostisch belang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

summatief toetsen

A

beoordelen = punt geven

curriculaire/civiel belang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Toetsing belangrijk voor docent (2)

A
  1. docent feedback; over zijn onderwijs

2. extrinsieke motivatie; onwillige leerling motiveren onderwijs/vak te volgen (worden afgestraft)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

feedbackeffect

A

diagnostisch effect; leerling weet waar die staat in het proces van het bereiken van leerdoelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

curriculair/civiel effect

A

toetsing heeft gevolgen voor de loopbaan van de getoetste. Hetzij overgaan naar volgende jaar, slagen voor examen of kwalificaties behalen voor bepaalde functies = carriere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

validiteit (def + 4)

A

inhoudsvaliditeit = toets meet het resultaat mbt bepaalde leerdoelen

  • vragen duidelijk
  • nodig voor dagelijks leven
  • inhoud past bij te toetsen vaardigheid
  • middel past bij te toetsen vaardigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

Leerdoel toets

A

algemeen = naam toets

Bijv. leestoets, unittoets etc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

terugslag effect

A

Je gaat dat lesgeven dat ook getoetst wordt en niet meer. = teaching to the test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

waarom deelvaardigheidstoetsen in de onderbouw?

A

Aangenomen wordt dat deelvaardigheden makkelijker aan te leren zijn en te automatiseren zijn dan vaardigheden. Geautomatiseerde deelvaardigheden dragen bij aan de beheersing van de vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

3 Nadelen toetsen deelvaardigheden.

A
  • toetst zonder context of in minicontext
  • toetst enkele tekstsoorten
  • authentiek materiaal en situaties toetst geheel niet gedeelte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

Toetsing mbt conceptualizer / formulator

A

Als conceptualizer teveel belast wordt, te vrije opdracht, kan dit negatieve invloed hebben op de formulator die eigenlijk getoetst zou moeten worden.
Indien de conceptualizer getoetst moet worden (i-opdrachten) moet gezorgd worden dan de formulator weinig belast wordt. Maw de vormen en woorden zijn goed geoefend en bekend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

Betrouwbaarheid van een toets (def + 3)

A

Een toets is betrouwbaar als willekeurig welke beoordelaar op hetzelfde eindresultaat/beoordeling/cijfer komt. Dit kan alleen door;

  1. duidelijke vraagstelling te hebben
  2. duidelijk nakijkmodel te hebben
  3. voorafgaand cesuur bepaald te hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

Rubric

A

schema dat gebruikt wordt voor de beoordeling van productieve vaardigheden. Deze worden in diverse categoriën onderverdeeld die ieder weer een eigen weging hebben. Op die manier kan iedereen de productie beoordelen en komen ze op, min of meer, hetzelfde resultaat uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

Validiteitsprobleem meerkeuze vragen

A

Hoe vaak komen lln buiten school meerkeuzevragen tegen bij een tekst? => niet relevant om te kunnen voor leerlingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

Belasting conceptualizer - Neuner

A

A; geen belasting
B; nauwelijks belasting/geen belasting
C; beetje belasting (afhankelijk van de inhoud/context van de opdracht)
D; zware belasting (afhankelijk van de inhoud/context van de opdracht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

belasting formulator - Neuner

A

A; geen belasting
B; geen/nauwelijks belasting
C; beetje belasting (afhankelijk van de inhoud/context van de opdracht)
D; zware belasting (afhankelijk van de inhoud/context van de opdracht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

validiteit toets (3)

A
  • komt wat getoetst wordt terug in dagelijks leven?
  • wordt getoetst wat onderwezen is?
  • zijn de vragen duidelijk?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

globale meting/toetsing (4)

A
  • holistisch; kijkt naar de gehele productie ipv onderdelen. Bijv. spreekvaardigheid = komt de boodschap over ipv phonetisch correct = indruk
  • nadeel; minder nauwkeurig
  • nadeel; eerder subjectief
  • nadeel; geen gerichte feedback voor lln
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

analytisch toetsen/meten

A

Toets beoordelen ahv kleine onderdelen. => onderlinge vergelijking met andere leerlingen makkelijker. Onderscheidt in meerdere aspecten en/of soorten fouten. (Rubric)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

3 voordelen geleide toetsen schrijf-/spreekvaardigheid

A
  • minder voorspelbaar wat de lln produceert (elementen = bepaald)
  • beter te meten + beoordelen (elementen = bepaald)
  • meten per deelopdracht (element) mogelijk => betere feedback + beter vergelijken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

2 nadeel spreekvaardigheidstoetsen

A
  • vluchting => opnemen = nakijken duurt lang

- grote concentratie + routine beoordelaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

3 criteria beoordelaar

A
  • toetser bij elke lln prestatie gelijk
  • meerdere toetsers per lln prestatie
  • antwoordmodel door meerdere toetsers gemaakt => 1 gelijk model hanteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

5 criteria toets

A
  • leerdoelen worden getoetst
  • standaard antwoordmodel met te behalen punten/weging
  • voorafbepaalde cesuur
  • toets wordt bij heel de jaarlaag gebruikt = objectief + vergelijkingsmateriaal
  • toetsvragen worden elk jaar herhaalt = beoordelen doelen + onderwijs = vergelijkingsmateriaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

weging (2)

A
  • zwaarte waarmee een antwoord meegenomen wordt in het totale resultaat van de toets. (lexicale fout, grammaticale fout, conventies, elementen opdracht, creativiteit etc)
  • zwaarte waarmee het toetsresultaat meetelt in eindbeoordeling van de leerling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

standaard cesuur

A

meestal 70%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

N-term

A

verhouding waarin correctie achteraf plaatsvindt op de vooraf gestelde cesuur indien een toets beter of slechter is gemaakt dan verwacht/voorgaande jaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

indikken cijfer berekening

A

Dit houdt in dat binnen het bereik van onvoldoende met een andere verhouding gerekend wordt dat in het bereik van voldoende. Dit gebeurt meestal bij de 70% cesuur (voldoende = 1.33 aftrek voor 1pt, onvoldoende = 0,7 aftrek voor 1pt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

berekening cijfer op leerlingprestatie ‘net voldoende’

A

Vergelijk andere prestaties met de gemaakte fouten van deze ‘6jes’ leerling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

Ongelijk prestaties schrijfvaardigheidstoets (2)

A
  • schrijfopdracht sterker geleid maken (meer elementen, min/max woordaantal)
  • verreken aantal woorden in beoordeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

4 voordelen rubric bij spreekvaardigheid/schrijfvaardigheid

A
  • beoordelen van aspecten => betere feedback + beter vergelijk tussen lln
  • weging tussen aspecten => eerlijker eindcijfer
  • duidelijk voor de lln waarop hij/zij beoordeeld wordt
  • door met ERK schalen te werken ziet lln welk niveau hij/zij scoort per onderdeel en wat hij voor een bepaalde niveau moet kunnen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

pedagogisch cijferen (3)

A
  • Een leerling op zijn inzet of situatie belonen ipv resultaat
  • een leerling extra kansen bieden die andere niet krijgen
  • subjectief
  • schept precedenten
  • open en in overleg met collega’s ivm aanklachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

halo-effect

A

Een vooroordeel (positief) van een leerling die prettig overkomt in de les, moet wel een goede prestatie leveren. = subjectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

hoorntjes-effect

A

Een negatief vooroordeel van een leerling die irritatie opwekt in de les. = subjectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

Meer onderwijzen dan je kunt toetsen

A

Je moet lln ook iets meegeven over het land, cultuur en dagelijks leven. Mede omdat niet iedere leerling dezelfde wereldkennis van thuis meekrijgt. Dit kun je niet altijd in een toets verwerken maar motiveert de leerling wel en is heel bruikbaar in het dagelijks leven.
Daarnaast moet je ook leren leren aanleren en 21st centurty skills. Ook deze zaken zijn vaak niet te toetsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

3x misbruik beoordelingsbevoegdheid

A
  1. toets als disciplinaire doel = straf
  2. andere eisen dan collega’s
  3. eerlijk/zorgvuldig beoordelen (objectief) dat altijd te verantwoorden is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

Lezen makkelijker dan luisteren (4)

A

Leerling is al goed in lezen in andere talen.

  1. Tempo; eigen tempo bepalen => herlezen + leesstrategieën toepassen
  2. Bekendheid; letters zijn bekend + klanken onwennig
  3. Segmentering; woorden duidelijk gescheiden, letters duidelijk gescheiden
  4. meerdere kanalen; lezen en luisteren combineren/lezen en kijken combineren => beter begrip, beter blijven hangen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

Proces leesvaardigheid

A

Van hardop naar stil lezen (= internal speech)=> opslaan in mentaal lexicon (Levelt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

Hardop lezen waarom?

A

Klank-teken combinatie ontwikkelen
Internal speech oefenen
Verklanken overslaan => snellere productie

149
Q

4 Nadelen voorlezen

A
  • lln te druk met verklanken bezig = minder begrip teken combinaties
  • voorleestempo = laag
  • voordracht = slecht => fout voorbeeld medeleerlingen
  • tekstbegrip wordt lineair aangeleerd = woord voor woord hele tekst ipv concentrisch lezen (van buiten naar binnen/globaal naar gedetailleerd)
150
Q

2 Voordelen voorlezen door native/docent

A
  • biedt beginnende leerling ondersteuning bij leesvaardigheden
  • kan gevorderde leesvaardige leerling oefening bieden bij spreekvaardigheid (langzaam wennen). In dat geval pas toepassen nadat stil lezen en begripscontrole aanwezig zijn.
151
Q

Leesdoel zoekend lezen (1)

A

lln kan aangeven of een tekst relevante info bevat.

152
Q

Leesdoelen structurerend lezen (2)

A
  • lln kan hoofdgedachte van tekst aangeven

* lln kan verbanden/relaties tussen delen in tekst aangeven.

153
Q

scannen

A

globaal door een tekst gaan zoekend naar bepaalde info

154
Q

skimmen

A

globaal door een tekst heengaan (soms meerdere keren) om de structuur/opbouw ervan te bepalen. = niet gedetailleerd lezen

155
Q

gedetailleerd lezen

A

studerend lezen = rode draad uit de tekst kunnen halen en de hoofdpunten kunnen benoemen.

Let op: website is moeilijk gedetailleerd te lezen oa schermgrootte = geen overzicht

156
Q

8 tekstsoorten bij zoekend lezen

A
woordenboek
encyclopedie
handleiding/instructieboekje
toeristische brochure
website
sportuitslagen
kleine advertenties
geschiedenisboek
157
Q

6 tekstsoorten bij structurerend lezen

A
wetenschappelijk artikel
kranteninterview
nieuwsbericht
sciencefictionroman
blaadje van politieke partij
geschiedenisboek
158
Q

oefenen lezen in vto

A

zoekend lezen; eerst de vraag + antwoorden doornemen daarna in tekst zoeken

159
Q

oefenen structurerend lezen (3)

A
  • lln laten samenvatten in eigen woorden (in moedertaal)
  • lln laten weergeven van hoofdpunten
  • gehusselde tekst

Let op: langere teksten schriftelijk bevragen = teveel om te onthouden

160
Q

concentrisch lezen (3)

A
  • meerdere leesrondes
  • globaal naar gedetailleerd
  • eerst uitstekende delen bekijken (plaatjes, koppen, bijschriften, dik gedrukt, soms ook inleiding)
161
Q

5 stappen concentrisch lezen

A
  1. bron, tekstsoort, onderwerp (=top-down)
  2. uitstekende delen (titel, illustraties, onderschriften, tussenkopjes) (= top-down)
  3. eerste + laatste allinea
  4. ELZA (eerste, laatste zinnen)
  5. hele tekst (= lineair = bottom-up)

Elke ronde actief anticiperen + verwachtingen formuleren

162
Q

Tekstbegrip (2)

A
  • kennis van tekstsoorten => tekst opbouw, woordgebruik

- kennis van bron=> woordgebruik, tekst opbouw

163
Q

aanvangsonderwijs lezen

A

verhalende teksten aangezien lln daar al kennis van hebben qua structuren en patronen.

164
Q

intensief lezen

A

= gedetailleerd/studerend lezen

165
Q

extensief lezen

A

= kilometers maken

globaal lezen, niet elk woord hoeft begrepen/vertaald te kunnen worden als de boodschap maar overkomt.

166
Q

tempolezen

A

oefenen van leessnelheid.
3 min laten stillezen verhalende tekst op niveau van lln (opbouw/patronen bekend) dan lln laten samenvatten.
* aantal woorden tellen /3 => leestempo lln (150 = min)

167
Q

incidenteel leren woordenschat door lezen

A

Vanuit de context wordt de woordenschat verrijkt.

168
Q

intentioneel leren woordenschat

A

Woorden uit de woordenlijst leren (niveau n+1 = Vygotsky)

169
Q

Tekst beoordelen op niveau naaste ontwikkeling

A

Elk 9e woord uit tekst verwijderen, ca 20/30 gaten in tekst. => indien lln bij benadering vertaling/betekenis kan geven dan geschikte tekst = n+1

170
Q

3 tekst criteria

A
  • authentiek
  • juist niveau
  • inhoud sluit aan bij belevingswereld lln of ERK niveau
171
Q

4 tekst oefenparameters

A
  • inhoud
  • authentiek / vto ontwikkeld
  • vocabulaire
  • grammatica
172
Q

ELZA

A

eerste zin laatste zin lezen

173
Q

EZA

A

alleen eerste zin van de paragraaf lezen

174
Q

Wanneer woord opzoeken uit tekst? (4)

A
  • titel
  • ondertitel / tussenkopje
  • inleiding
  • na meer leesrondes nog niet begrepen
175
Q

4 Fasenmodel leesvaardigheid

A
  1. voorbereiding
  2. presentatie
  3. begripscontrole
  4. woordbehandeling
176
Q

Voorbereiding fasenmodel leesvaardigheid (3)

A
  1. introductie bron/tekstsoort/onderwerp; info geven, voorkennis activeren
  2. onbekende woorden; betekenis laten raden/geven
  3. leesinstructie; manier van lezen, begripscontrole, leestempo
177
Q

presentatie fasenmodel leesvaardigheid (1)

A

1 of meerdere rondes concentrisch lezen; (docent leest/lln leest stil/geluidsdrager native speaker.)
skimmen=>ELZA=>lineair

178
Q

4 Voordelen goed voorgelezen tekst

A
  1. lln leren klanken associëren met schrift
  2. betekenis wordt duidelijk (intonatie, zinssegmentering)
  3. leestempo wordt gestuurd
  4. aandacht wordt gestuurd
179
Q

2 nadelen voorlezen tekst

A
  1. tempo ligt lager dan leessnelheid

2. lln blijft hangen in inefficient woord-voor-woord lezen

180
Q

Begripscontrole fasenmodel leesvaardigheid (4)

A
  1. zoekend lezen = info weergeven
  2. structurerend lezen = samenvatten, weergeven hoofdpunten
  3. betekenis tekst (fragment) weergeven/parafraseren
  4. tekst (fragment) interpreteren
181
Q

Woordbehandeling fasenmodel leesvaardigheid (1)

A

betekenis van een woord weergeven of parafraseren (docent vestigt aandacht op (nog niet) begrepen woorden/uitdrukkingen

182
Q

Voorbeeld uitwerking fasenmodel leesvaardigheid (6)

A
  1. voorbereiding (verken tekstsoort, onderwerp + anticiperen)
  2. 1e presentatie (tekst verkennen, globaal lezen)
  3. 1e begripscontrole (globaal, belangr. punten weergeven zonder tekst te kijken = niet lezen)
  4. 2e presentatie (meer gedetailleerd lezen)
  5. 2e begripscontrole (structureringsopdracht bij complexe alinea, weergave vragen/opdrachten bij bep lastige passages, interpretatievragen)
  6. woordbehandeling
183
Q

Weergeven tekst

A

letterlijk uit de tekst herhalen/samenvatten

184
Q

samenvatten tekst

A

weergeven in eigen woorden van hoofdpunten uit tekst (vaak in moedertaal om eigen woorden te benadrukken)

185
Q

non-verbaal weergeven

A

Is rode draad/hoofdpunten aangeven ahv plaatjes

186
Q

interpreteren tekst

A

Uitleggen wat de auteur van het onderwerp vindt. Teksten onderling vergelijken en daar conclusies uit trekken. Eigen mening ahv argumenten in de tekst geven.

187
Q

Open vragen leesvaardigheid

A

lln moet zelf een antwoord formuleren.

gatentekst zonder woorden, vragen beantwoorden met eigen taal, samenvatting geven

188
Q

gesloten vragen leesvaardigheid

A

multiple choice; antwoorden zijn gegeven lln moet aankruisen

true/false; lln moet aangeven welke juist/onjuist zijn

189
Q

2 Nadelen gesloten vragen

A
  • vragen moeilijker dan de tekst door de ‘instinkers’

- hoge raadkans

190
Q

Voordeel gesloten vragen

A

snel na te kijken (scoren)

191
Q

Oefenen van samenvatten (5)

A
  1. gehusselde samenvatting ordenen
  2. samenvattende zin per paragraaf afmaken (begin gegeven)
  3. per paragraaf 2 samenvattende zinnen = lln moet kiezen
  4. lln moet vragen beantwoorden (per paragraaf) = samenvatting
  5. samenvattig per paragraaf in 2 splitsen. Deel 1 op volgorde, deel 2 gehusseld => lln combineren
192
Q

Nadeel samenvatten dmv gespleten zinnen

A

Antwoord kun je vinden nav zinsbouw van de 2 helften ipv tekst.

193
Q

Structureer oefeningen leesvaardigheid (7)

A
  1. tekst indelen
  2. verbanden tussen delen aangeven (verbindingswoorden)
  3. kopjes toewijzen
  4. kopjes kiezen
  5. kopjes zelf verzinnen
  6. gaten vullen (hoofdlijn + structuur)
  7. samenvatten (als lopende tekst, in steekwoorden, schema)
194
Q

Interpreteren (def + 4)

A
= eindterm havo/vwo
conclusies kunnen trekken mbt intenties, opvattingen en gevoelens auteur.
- herkennen tekstsoort
- suggestieve stijl herkennen
- commentaar herkennen
- literaire teksten
195
Q

4 leerdoelen interpreteren

A

lln kan…

  1. beoogd publiek bepalen
  2. taalgebruik/register bepalen
  3. schrijfdoel aangeven
  4. opvattingen en gevoelens van de schrijver weergeven.
196
Q

Zelf leestoetsen maken = 6 kenmerken

A

lln moet…

  1. zoekvragen beantwoorden
  2. hoofdgedachte v een tekst weergeven
  3. structureer opdracht (relatie tussen delen = gatentekst)
  4. Gat in tekst (= woordenschat + tekstbegrip)
  5. Betekenis lastige zinnen (context begrip)
  6. interpreteren (concluses trekken mbt intenties, opvattingen + gevoelens auteur)
197
Q

Proces natuurlijke taalontwikkeling

A

luisteren => spreken => lezen => schrijven

geen losse klanken maar hele woorden/zinnen. Lijkt op klassentaal

198
Q

Belang veel verschillende native sprekers

A

Gewend raken aan diverse varianten van articulatie, taalvariëteiten in verschillende situaties

199
Q

4 Problemen bij luisteroefeningen

A
  1. Tempo; tempo is te snel
  2. Inhoud talig; teveel moeilijke woorden
  3. Inhoud context; te weinig voorinformatie over situatie, onderwerp, sprekers
  4. Geen non-verbale informatie; bij alleen luisteren mist de lln de visuele info die bij een echt gesprek wel aanwezig is. Kijk-/luisteren is beter.
200
Q

tweezijdig luisteren

A

Luisteren in gesprekken. Luisteraar kan invloed uitoefenen op de spreker door herhaling te vragen, verzoek om langzamer te praten.

201
Q

eenzijdig luisteren

A

Luisteren naar een monoloog (lezing, presentatie) of een dialoog waarop je geen invloed kan uitoefenen (= gesprek van anderen, podiumdiscussie, toneelstuk, film etc)

202
Q

Kijkluisteren

A

Luisteren naar iets met visuele ondersteuning (tv, film, video). Maar ook docent die doeltaal als voertaal hanteert.

203
Q

Moeilijkste manier van luisteren

A

monoloog of dialoog op een geluidsdrager zonder beeld (= geen invloed). De meest gebruikte toetsvorm!

204
Q

Nadeel vragen voor het luisteren

A

Dit heeft als gevolg dat de oefening automatisch een zoekend luister oefening wordt (idem bij lezen). Ook niet mogelijk in het dagelijks leven.

205
Q

Zoekend (selectief) luisteren (def + 6)

A

Van te voren bepaalde informatiebehoefte => zoeken naar de informatie.
Tekstvoorbeelden;
- weerbericht
- verkeersinformatie
- omroepberichten op stations/warenhuizen
- teksten informatieve telefoondiensten
- (huishoudelijke) mededelingen van een gids
- antwoord van een breedsprakige verkoper

206
Q

Structurerend luisteren (def + 10)

A
Luisteraar interesseert zich voor de hele tekst. Probeert de rode draad/hoofdpunten te vinden
Tekstvoorbeelden;
- interview
- reportage
- aflevering (soap) serie
- uitzending politieke partij
- quiz programma
- talkshow
- tekst bij rondleiding
- toespraak 
- discussie na een incident
- lezing
207
Q

Voorkennis bij luisteren (4)

A
  • kennis van tekstsoort
  • kennis van situationele gegevens
  • kennis van bron
  • Kennis van speaker
208
Q

intensief luisteren

A

Luisteren naar elk woord, wordt gebruikt bij zoekend luisteren (luisteren naar details).

209
Q

extensief luisteren

A

Structurerend luisteren; minder intensief dan bij structurerend lezen, woordenstroom is vluchtig. Wordt gebruikt om rode draad en hoofdlijnen uit een tekst te kunnen halen. Niet ieder woord hoeft in detail begrepen te worden. Context moet duidelijk zijn om verhaal te begrijpen. Goede oefening om te wennen aan luisteren en opstapje naar structurerend lezen + extensief lezen. (ca 95% vd woorden herkenbaar)

210
Q

Docent instrueert over onbekende woorden in luistertekst wanneer… (2)

A
  1. onbekende woorden belangrijk zijn voor begrip vd tekst dan vooraf bekend maken dmv inleiding met toevallig deze woorden erin verwerkt.
  2. onbekende woorden zijn voor detailbegrip belangrijk maar komen vaak voor in luisterteksten, uitleg na de tekst dmv context citeren of parafraseren.
211
Q

Klank en schrift (2)

A
  • veel leerlingen zijn auditief sterker => woorden herkennen gaat beter met auditieve ondersteuning van het schrift.
  • andere leerlingen hebben moeite met klanken en zullen schrift als ondersteuning nodig hebben.
212
Q

4 Fasenmodel (kijk)luistervaardigheid

A
  1. Voorbereiding; bron/tekstsoort uitleggen, onderwerp introduceren, onbekende woorden uitleggen, luisterinstructie geven.
  2. presentatie; 1 of meer luisterrondes; best concentrisch = globaal naar gedetailleerd.
  3. begripscontrole; bij zoekend luisteren = gevonden info weergeven, bij structurerend luisteren = samenvatten (hoofdpunten aangeven) => betekenis van tekst parafraseren/weergeven / tekst interpreteren.
  4. woordbehandeling; betekenis woord of uitdrukking weergeven.
213
Q

Receptief tolken

A

Oefening om te checken of tekst begrepen wordt. In tweetallen met een tekst werken. Een leerling luistert en vertaalt tekst aan de andere die er vragen over moet beantwoorden.

214
Q

6 Elementen mbt zelf luistertoets maken

A

1 . zoekend luisteren

  1. hoofdgedachte van tekst weergeven, samenvatten
  2. structureeropdrachten; relaties tussen delen
  3. tekst met passende inhoud vullen (Edpuzzle)
  4. betekenis van lastige zinnen/passages weergeven
  5. interpreteren (opvattingen, gevoelens, intenties sprekers)
215
Q

6 Elementen schrijfvaardigheid

A
  1. inhoud bedenken (conceptualizer)
  2. inhoud ordenen (conceptualizer)
  3. inhoud formuleren (formulator)
  4. inhoud produceren (articulator)
  5. reviseren (analyseren = conceptualizer + formulator)
  6. herziene versie produceren (articulator)
216
Q

4 deelvaardigheden schrijfvaardigheid

A
  1. spelling
  2. woordenschat
  3. grammatica
  4. tekststructuur
217
Q

dictee

A

Deelvaardigheidsoefeningen schrijfvaardigheid op gebied van spelling en grammatica.

218
Q

Grammatica-invuloefening

A

Komt niet in het dagelijkse leven voor.

Deelvaardigheidsoefening schrijfvaardigheid op gebied van grammatica (spelling)

219
Q

vertaaloefening (schriftelijk)

A

Deelvaardigheidsoefening schrijfvaardigheid op gebied van geleid oefenen van grammatica en spelling.

220
Q

Briefopdracht (def + 2)

A

Let op niet teveel geleide opdracht (met name ordening) = niet in dagelijks leven, wel makkelijk nakijken.

  • nabootsen dagelijks leven
  • semi vrije opdracht = echte communicatie = schrijfvaardigheidstoets.
221
Q

2 Tradities oefenen schrijfvaardigheid

A
  1. focus op spelling, woorden, grammatica

2. weinig zinnen onderling verbinden + tekst structureren

222
Q

2 Oorzaken weinig aandacht tekstniveau bij schrijfvaardigheid

A
  1. schrijfvaardigheidsdoelen niet er hoog (briefje, email etc)
  2. oefen van deze vaardigheden in moedertaal levert genoeg strategieën op die ook in mvt toegepast kunnen worden door lln. Deze ‘transfer’ gebeurt niet bij iedere lln.
223
Q

8 Tekstsoorten schrijfvaardigheidsonderwijs mvt

A
  1. formulieren
  2. eenvoudige briefjes/kaarten
  3. email
  4. informele/formele brieven (persoonlijke sfeer/studie)
  5. curriculum vitae
  6. verslag (vertel over je vakantie)
  7. betoog (geef aan waarom dit een verkeerde gang van zaken vindt en hoe het wel moet)
  8. bespreking (beschrijf een film die je laatst gezien hebt en geef aan hoe je hem vond)
224
Q

Tekststructuur digitale media

A

Ingekorte teksten => hoofdzaken eerst op scherm = kort krachtig geformuleerd => bijzaken verder naar onderen of op andere pagina’s

225
Q

inductieve oefeningen bij schrijfvaardigheid

A

Door de lln uit voorbeeld brieven/teksten zelf te laten analyseren waar welke conventies horen en hoe zo’n tekst is opgebouwd ipv deductief door docent aanwijzen, blijven deze beter hangen/beklijven. Leerlingen moeten hierbij analytisch lezen (hoger niveau van leesvaardigheid)

226
Q

Leren plannen en reviseren bij schrijfvaardigheid

A

Lln moeten leren plannen en reviseren om tot een goed eindproduct vwb schrijfvaardigheid te komen. Ook dit moet hen aangeleerd worden door bijv. eerst een planning te laten maken, dan een opzet schrijven en deze door medelln te laten nakijken, naar aanleiding van de feedback herschrijven, zelf nakijken, weer herschrijven en dan door docent laten beoordelen.

227
Q

3 redenen om schrijfstrategie opzoeken te oefenen

A

NUT:

  1. na de schoolperiode worden woorden en grammatica regels onregelmatig gebruikt. Het kunnen opzoeken van de juiste vorm is dan een belangrijke strategie.
  2. Lln kan niet alle woorden/regels leren => na school behoefte aan opzoeken ontbrekende kennis
  3. Maatschappij stelt meer eisen aan geschreven communicatie omdat die te checken (grammatica/spellingchecker etc) is voor verzending.
228
Q

2 Oefenen opzoekvaardigheden

A
  1. docent geeft niet meteen antwoord op vertaalvraag/grammaticale vraag
  2. Woordenboeken toestaan bij schrijfvaardigheidstoetsen => spellingsfouten zwaarder rekenen (hadden kunnen worden opgezocht)
229
Q

2 Fasenmodel schrijfvaardigheid

A
  1. Sterkgestuurde oefeningen gericht op specifieke, geïsoleerde aspecten van schrijfvaardigheid (precommunicatieve oefeningen)
  2. Schrijfvaardigheidsoefening (schrijfopdracht)
230
Q

3 Sterkgestuurde oefeningen op elementen schrijfvaardigheidsopdracht

A
  1. analyseoefeningen, instructie docent = woordgebruik-, stijlanalyse, grammaticale analyse-, tekstopbouwanalyse oefening
  2. deelvaardigheidsoefeningen = spelling-, woordenschat-, grammatica- of stijloefening
  3. strategieoefening = plannings-, revisie-, herformulerings-, opzoekoefening
231
Q

Schrijfvaardigheidsoefening = schrijfopdracht (2)

A

Geleide of open opdracht

  • zonder/met aandachtspunten
  • zonder/met plannings- en revisiefase
232
Q

Oefenen deelvaardigheid spelling

A
  • (half) dictee (gatentekst) (voordeel: oefening concentreren op 1 of 2 specifieke spellingsproblemen)
233
Q

2 Oefenen deelvaardigheid woordenschat

A
  • vertaaloefening (losse woorden/zinnen)

- invuloefening = Nederlandse vertaling, Doeltaal woorden gehusseld, context maakt woord duidelijk (= echt gat)

234
Q

3 Oefenen deelvaardigheid grammatica

A

schriftelijk oefenen = incl spelling + woordenschat

  • vertaaloefeningen (losse zinnen of samenhangende tekst)
  • invuloefening = Nederlandse vertaling, Doeltaal woorden gehusseld, context maakt woord duidelijk (= echt gat)
  • omvormoefening = zinnen in doeltaal met opdracht tot omvormen (bijv. zet in de verleden tijd)
235
Q

2 Oefenen deelvaardigheid stijl

A

Komen vaker voor op gevorderd niveau.

  • verbeter oefeningen; vermijdt woordherhalingen, varieer woordgebruik.
  • omvormoefening; maak van 2 hoofdzinnen een goedlopende hoofdzin + bijzin. Verdeel een lange, complexe zin in 2 hoofdzinnen.
236
Q

Planningsoefening schrijfvaardigheidsopdracht

A

Neem stappenplan met lln door

Laat lln stappen herhalen bij recap en voorkennis activeren.

237
Q

Revisieoefening schrijfvaardigheidsopdracht

A

Leg beoordelingsmodel uit aan lln (= rubric)
Laat lln elementen beoordeling herhalen bij recap en voorkennis activeren.
Laat medeleerling opzet beoordelen en van feedback voorzien.
Na herschrijven kan docent eventueel dit doen.

238
Q

2 Elementen in schrijfopdracht

A
  • tekstsoort (brief, essay, email) = register + conventies
  • de doelgroep waarvoor je schrijft = register + conventies
  • onderwerp waarover je moet schrijven.
239
Q

3 Elementen geleide schrijfopdracht

A
  • schrijfopdracht minder complex
  • inhoudelijke kenmerken (minder belasting conceptualizer)
  • Grammaticale en lexicale elementen die net behandeld zijn en ingeslepen verwerken in de opdracht = herkenning (minder belasting formulator)
240
Q

Geleiding in opdrachten

A
Verbaal = tekst; bijv indirecte rede dan moet de leerling herformuleren. Elementen husselen zodat lln moet nadenken over logische volgorde. (meer belasting conceptualizer)
Non-verbaal = plaatjes
241
Q

Schrijfvaardigheidstoets (def +3)

A

Echte complete vaardigheid wordt getoetst dus:

  • bedenken inhoud
  • ordenen inhoud
  • formuleren inhoud
242
Q

2 Tradities spreekvaardigheid

A
  1. Spreekbeurt/presentatie

2. Boekentest/mondeling examen over literatuur

243
Q

Gespreksvaardigheid

A

Spreken in alledaagse functionele gesprekken met sprekers in de doeltaal die een dialogisch karakter hebben. ‘spoken interaction’

244
Q

5 Moeilijkheden die oefenen spreekvaardigheid belemmeren

A
  1. grote klassen
  2. ongemotiveerde/ongedisciplineerde lln
  3. schoolcultuur
  4. weinig tijd
  5. te weinig doeltaal/voertaal
245
Q

Schoolcultuur mvt (2)

A
  • lln gewend om kort gehouden te worden
  • duidelijk afgebakende, liefst gesloten, schriftelijke opdrachten = makkelijk controleerbaar
    =>
    opdrachten met grote vrijheid = onbekend = minder serieus
246
Q

Hulpmiddelen oefen spreekvaardigheid

A
  • doeltaal = voertaal

- lln eerst input spreken laten bedenken + opschrijven (presentatie)

247
Q

6 verschillen natuurlijk taalleerproces / vto

A
  1. input; veel + hoog tempo / weinig + laag tempo
  2. situativiteit; reële situatie / afzonderlijke woorden, talige context = weinig reëel
  3. doel output; communicatief = geen tijd voor correcte vorm / correcte taal = veel tijd correcte vorm
  4. formuleringsvrijheid; alles goed mits communicatief doel bereikt wordt / 1 bep formulering correct
  5. taalanalyse; onbewust, langzamerhand, eigen tempo & volgorde = interactie input-output / productie vooraf, bewust niveau, metataal, geforceerd tempo, leergang-leraar bepaald.
  6. (de)motivatie; communicatief doel = motivatie / bep formulering = correct = cijfer = motivatie
248
Q

Dialogisch spreken (6)

A
  • informeel
  • rollen gelijk (2 bezoekers maken praatje) / rollen ongelijk (klant/verkoper)
  • gespreksbijdragen; 1 zin of een paar zinnen (niet veel)
  • onvoorbereid = reactie op gesprekspartner
  • sterk geritualiseerde situaties = redelijk voorspelbaar
  • sprekers maken gebruik van (compenserende) strategieën ook non-verbale
249
Q

monologisch spreken (6)

A
  • situatie formeel
  • rollen duidelijk verdeeld
  • voordrachten = lang/vrij lang/zeer lang
  • voorbereid
  • gebruik van notities = voorlezen, opzeggen + spontaal geformuleerde delen
  • (visuele) hulpmiddelen
250
Q

5 eisen presentaties

A
  1. tijdsduur
  2. retorische opbouw; binnenkomer, inleiding, hoofddeel, afsluiting, uitsmijter
  3. structurering; overzicht + sheet per onderdeel
  4. voordracht; voorlezen/spontaan formuleren, stemvolume, tempo, articulatie, houding + beweging, mimiek
  5. gebruik visuele hulpmiddelen; beamer, bord, uitdeelbladen.
251
Q

5 gespreksstrategieën

A
  1. onderhandelen over betekenis (herformuleren, synoniemen)
  2. om herhaling vragen
  3. tempo aanpassen
  4. om een pauze vragen ivm nadenken
  5. om hulp/uitleg vragen (je begrijpt het niet)
252
Q

4 fasenmodel gespreksvaardigheid voor ster geritualiseerde situaties

A

= alledaagse gesprekken

  1. presentatie voorbeelddialoog; lln luisteren/lezen de tekst
  2. begripscontrole; onbekende zinnen/woorden worden besproken
  3. reproductie; lln spreken zin voor zin na / lln lezen voor-spelen dialoog na
  4. variatie; lln schrijven variant op vbdialoog, lezen eigen variant voor, zeggen eigen variant op, spelen vbdialoog met variaties na.
253
Q

Fasenmodel voor gespreksvaardigheid in complexere situaties (2 + vb)

A
  1. voorbereiding = sterk gestuurde oefeningen mbt specifieke, geïsoleerde aspecten.
    - analyseoefening + instructie (woordgebruik, stijl, grammatica)
    - Deelvaardigheidsoefening; (uitspraak, woordenschat, grammatica)
    - strategieoefening (omschrijven, herformuleren)
  2. geleide/open gespreksvaardigheidsoefening = spreekopdracht met/zonder aandachtspunten
254
Q

3 inductieve analyseoefening

A
  • lln zelf laten constateren van structuren, woorden, register, uitspraak.
  • incidentele uitbreiding van woordenschat
  • beter onthouden van gevonden constateringen
255
Q

4 Herhalen van gesproken taal

A
  • via geluidsdragers opnieuw af laten spelen
  • docent herhaalt letterlijk
  • docent herhaalt in eigen woorden
  • docent schrijft op wat gezegd wordt, deelt transcripties van de gesproken taal uit.
256
Q

3 Deelvaardigheidsoefeningen

A
  1. uitspraakoefeningen; klanken zijn anders dan moedertaal
  2. woordenschatoefeningen; mentaal lexicon uitbreiden = automatiseren van woordkennis
  3. grammaticaoefeningen; automatiseren van juiste vorm.
257
Q

3 strategie oefeningen dialogisch spreken

A

= spontaan => achteraf correctieoefeningen

  • betekenis onderhandelen
  • herformuleren
  • omschrijvingsoefeningen
258
Q

3 betekenisonderhandelingsoefeningen

A
  • bedoel je … / Wat bedoel je?
  • met andere woroden herhalen
  • overduidelijk zijn
259
Q

4 Parameters spreekopdrachten

A
  • formuleren (formulator)
  • inhoud bedenken (conceptualizer)
  • structuur aanbrengen (conceptualizer)
  • produceren/uitspreken (articulator)
260
Q

conversatie (7)

A

= belangrijke tekstsoort (komt vaak voor)

  • mening geven
  • ervaring/belevenis vertellen
  • om een dienst vragen
  • waarschuwen
  • andere vragen
  • verdedigen/beschuldigen
  • argumenteren
261
Q

2 Dialogen oefenen

A
  • rollenspel

- improvisatie gesprek (1 lln instructie ander reageert)

262
Q

3 Sturing/geleiding aanbrengen in gespreksvaardigheidsoefeningen

A
  • rollen
  • relevante gegevens (inhoud, situatie, register, stijl, structuur)
  • verloop van communicatie
263
Q

klimrek

A

Dialoog voor tweetal helemaal uitgewerkt om te oefenen. Verspringt om tijd en volgorde aan te geven.

264
Q

gebruik indirecte rede bij oefening instructies

A

Dit suggereert dat een lln eigen formulering mag kiezen. Praktijk vaak lln zet indirect om in direct = bijzin wordt hoofdzin productie

265
Q

2 Feedback geven op productieve vaardigheden bij open opdrachten

A
  • docent inventariseert en noemt belangrijkste in de recap klassikaal
  • docent geeft direct 1op1 feedback bij constatering
266
Q

9 Parameters bij gespreks- spreekvaardigheidstoetsing

A
  1. tekstcategorieën/soorten/situaties/taalhandelingen; (monologisch spreken / dialogisch spreken)
  2. voorbereiding door lln (voorbereid / spontaan)
  3. geleiding (open / geleide)
  4. aantal kandidaten tegelijk (1 / 2 of meer)
  5. aantal afnemers/beoordelaars (1 afnemer/beoordelaar / 1 afnemer + 1 of meer beoordelaar)
  6. omvang beoordeedlde onderdelen (als geheel / onderdelen apart)
  7. Beoordeelde aspecten (globale beoordeling / beoordeling op gewogen aspecten) = rubric
  8. geluidsopname (geen / wel)
  9. uitslag (meteen / later = wegen tov anderen)
267
Q

4 Beoordelende aspecten ERK gerelateerde Cito-spreektoetsen:

A
  1. inhoud (A1/A2/B1/B2) =x1
  2. correctheid (A2=x1/B1=x2/B2=x3)
  3. uitspraak (A2=x1/B1=x2/B2=x3)
  4. spreekgemak (A2=x1/B1=x2/B2=x3)
268
Q

fonologie

A

betekenisonderscheidende klanken = fonemen

269
Q

fonietiek

A

met behulp van geavanceerde geluidsapparatuur + computerbewerkingen realisaties van fonemen analyseren, assimilatieverschijnselen bestuderen etc

270
Q

Nieuwe taal accentloos aanleren

A

tot 10/12 jaar

271
Q

Leerproces woorden natuurlijke wijze

A

Eerst woord ontleden in fonemen (klanken) dan omzetten naar letters (schrift)

272
Q

Woordschrift

A

Woorden als geheel opschrijven. Bijv. Chinees

273
Q

Voordeel alfabetisch schrift

A

Met beperkt aantal tekens enorm aantal woorden kunnen produceren.

274
Q

Dyslexie

A

verzamelnaam voor lees- en spellingsproblemen.

onvermogen tot woordklankontleding. Meestal niet aanwezig in mondelinge communicatie wel in schriftelijke.

275
Q

open lettergrepen

A

geen dubbele klinkerletters (behalve twee & mee)

276
Q

verdubbeling medeklinkerletter

A

Heeft gevolgen voor de uitspraak van de voorafgaande klinker maar niet voor de medeklinkers zelf.

277
Q

leerproces woorden vto

A

Eerst is er de lettercombinatie daar hoort op een gegeven moment een foneem bij (klank)

278
Q

uitspraak

A

klank uitspreken = foneem realiseren

279
Q

Voorlezen

A

= onderdeel leren lezen proces niet van leren spreken.

280
Q

assimilatie

A

klank van een letter wordt beinvloed door de letter die erop volgt. Zakdoek (za doek => zakdoek ipv 1e medeklinker klank vervalt)

281
Q

Elisie

A

weglaten van klanken. Bijv. slot -n (lopen = lope)

282
Q

intonatie

A

Geeft extra betekenis aan een woord. Bijv. nadruk, vragend maken

283
Q

omgekeerde elisie

A

Klank toevoegen om te verhinderen dat twee klinker op elkaar volgen. Hoorde ik = hoordenik

284
Q

klemtoon

A

Bij uitspraak nadruk aan een lettergreep geven

285
Q

4 Nadelen klanken

A
  1. lastiger te onderscheiden dan letters
  2. vluchtig
  3. in stromen door elkaar en
  4. beïnvloed door sprekers.
286
Q

Voordelen Schriftafhankelijkheid (3)

A
  1. handig analyse of segmenteringsinstrument bij uitspraak problemen
  2. geeft een gestructureerd beeld
  3. helpt bij inprenten van woorden en woordgroepen
287
Q

3 Nadelen schriftafhankelijkheid

A
  1. faalangstig omdat ze afhankelijk zijn van schriftbeeld bij gesproken communicatie
  2. uitspraak problemen door gebruik van simplificaties
  3. eenzijdig concentreren op schriftbeeld zodat ze klankvorm niet onthouden alleen indirect kunnen afleiden (dmv innerlijk oplezen)
288
Q

Leesproblemen (2)

A
  1. Leerlingen blijven langzaam, spellend en verklankend lezen en maken daarbij fouten (letters niet zien staan, letters verwisselen)
  2. lezen snel maar overmatig radend en vaak verkeerd (kijken naar 1e letter en aantal letters en raden/lezen een verkeerd woord)
289
Q

4 spellingsproblemen

A
  1. woordklankanalyse; slaan bij analyse klanken over of verwisselen klanken (muts ipv must; lauhg ipv laugh; touhgt ipv thought)
  2. onderscheiden van letters; verwisselen van letters (b p d q) en diacritische tekens (è é ï ê î ç ß)
  3. registreren van onbekende klanken of klankcombinaties als bekende moedertaal klanken (th = d)
  4. hanteren klanktekenrelaties uit moedertaal (bijv. snel - bleud = schnell - blöd)
290
Q

3x Receptief onderwijzen van uitspraak

A
  • taalaanbod zorgvuldig doseren
  • duidelijke articulatie
  • niet te hoog spreektempo
291
Q

4x Standaarduitspraak

A
  • geen dialectale kenmerken (zodat je kan horen uit welke streek je komt)
  • geen sociale kenmerken (uitspraak, woordkeuze)
  • uitspraak gemiddelede nieuwslezer in audiovisuele media
  • uitspraak uit de polititek, economisch of cultureel meest dominante streek/land
292
Q

5x Productief onderwijzen van uitspraak

A
  • gerichte feedback
  • voordoen van klanken, kunnen lln overnemen
  • uitleggen wat er nodig is voor de productie van een klank (hard zuchten maar dan met je tong tussen je tanden = th)
  • goede voorbeelden zoeken bij personen waarmee lln zich identificeren
  • fonetisch bewustmaken; verschil tussen klinkers/medeklinkers en stemhebbende + stemloze medeklinkers (stemhebbend is vinger op strottenhoofd) Engelse -r = zzzzzzzzz en dan tong naar achteren
293
Q

3x Problemen bij onderwijzen productie uitspraak

A
  • lln horen verschil niet tussen foute uitspraak en goede
  • bewust/onbewust conformeren naar een accent dat van een mede lln gehoord is.
  • spreken met de klanken van de moedertaal (van Gaal Engels)
294
Q

4 strategieën om te leren spellen (van Berkel)

A
  1. klanktekenkoppeling; basisspellingen (1-op-1 klanktekenrelaties) Bijv. ren (/n]/ = -n)
    2a. regelstrategie spellingsregels ogv voorbeelden; tak - takken (niet taken) taak - taken (niet takken)
    2b. regelstrategie spellingsregels ogv grammaticale regels; opbouwspellingen koud (niet kout ogv koude)
  2. inprentingsstrategie; stijl, steil, rouw, rauw (=meest gebruikt)
295
Q

analogie

A

= werken met kapstok woorden; uitleg geven mbt spelling of klank ahv hoog frequent woord. Altijd hetzelfde woord gebruiken = herhalen = inprenten bijv. Treat = /ea/ van please

296
Q

Soorten uitspraak oefeningen (3)

A
  1. mondeling receptief = luisteren; klanken intonaties onderscheiden (klankonderscheidingsoefeningen)
  2. bewustmaking = luisteren/spreken; klanken luisteren + sprekend bewust analyseren (klankbewustmakingsoefening)
  3. mondeling (re)productief= spreken; klanken en intonaties realiseren (uitspraakoefeningen)
297
Q

Soorten spellingsoefeningen (3)

A
  1. schriftelijk receptief = (beginnend verklankend) lezen; letters met klanken koppelen (voorlees-/hardopleesoefeningen / (normaal=stil) lezen; woordbeelden met betekenissen koppelen; stilleesoefeningen
  2. bewustmaking = lezen + schrijven; klanktekenrelaties analyseren/geinstrueerd krijgen mbt grammatica + onberegelbare spellingverschijnselen (spellingbewustmakingsoefeningen)
  3. schriftelijk productief = (beginnend spellend) schrijven; woorden in klanken ontleden + klanken in lettertekens weergeven (spellingsoefeningen) / (normaal) schrijven = formuleringen produceren (schrijfoefeningen)
298
Q

klankonderscheidingsoefeningen

A
  • woordgroepen/woorden die 1 klank verschillen (rat-pet, sink - think, cut-cat) niet om schrijfwijze maar om klank. Gebruik woorden die leerlingen al kennen om uit te leggen.
299
Q

Assimilatie, elisie & liaison oefenen

A

Lln script van luistertekst geven waarbij ze luisteren en de te oefenen variant onderstrepen.

300
Q

3 klankbewustmakingsoefeningen

A
  1. klankvorming gedemonstreerd krijgen; docent doet overdreven voor
  2. klankvorming beschreven/geanalyseerd krijgen; docent zegt hoe je de klank kan produceren (tong tussen tanden dan krachtig uitademen = th)
  3. Verschillen inklanken identificeren; lln krijgen woordpaar en proberen verschil te beschrijven (that - thatcher)
301
Q

3x Voordelen klassikaal naspreken (koor)

A
  1. iedereen wordt geactiveerd
  2. lln kunnen remmingen overwinnen door meedoen in groep
  3. veel fouten gaan onder in koor
302
Q

3x Voordelen individueel naspreken

A
  1. 1 lln tegelijkertijd
  2. Komt volwassener over op lln dan koorwerk
  3. docent hoort fouten beter + indiv. feedback
303
Q

Voordelen /nadelen voorspreken docent

A

Voor: tempo, zinslengte, opbouw zelf bepalen + inspelen op groep
Na: geen 100% uitspraak tov native

304
Q

Voor-/nadelen native speaker

A

Voor: uitspraak
Voor: docent concentreren op naspreekfouten + daarop inspelen
Na: geluidsband = tempo, inhoud bepaald

305
Q

3x Nadelen hardop voorlezen als spreekvaardigheidsoefening

A
  1. lln moet aandacht verdelen over tekstbegrip + klankvorming
  2. = schrijftaal = langere zinnen, minder redundantie
  3. gebrekkige uitspraak lln = verkeerd voorbeeld qua uitspraak, intonatie + frasering
306
Q

spellingsoefeningen

A

A) 1-op-1 klanktekenrelatie te oefenen= halfdictee= gatentekst die voorgelezen wordt.
B) complexere klanktekenrelaties = grammaticaoefeningen
C) uit het hoofd leer oefeningen = woordenschatoefeningen

307
Q

3x Feedback/correctie uitspraak/spelling

A
  1. leesfouten = verkeerde tekenklankkoppeling (uitleggen wat fout is; break /ei/ = ea)
  2. uitspraakfouten = foute klankvorming (goed voordoen)
  3. spellingfouten = schrijffout = correctie docent of lln (hint kapstokwoorden)
308
Q

2x Toetsen uitspraak

A
  • lln spreektaal script laten lezen => voorlezen

- beoordeling globaal = klankvorming, frasering, intonatie, leesfouten

309
Q

3x Toetsen spelling

A
  • geen teksten dicteren die ver boven schrijfvaardigheidsniveau vd lln liggen.
  • beoordeling uitgaan van getelde fouten (systematische fouten 1x meetellen)
  • beoordeling differentieren naar types spelfouten
310
Q

collocaties

A

woorden die vaak in combinatie voorkomen

311
Q

idioom

A

woorden leren in eigenlijke betekenis (context)

312
Q

klassentaal

A

standaard chunks die een docent veel gebruikt om instructies aan leerlingen te geven (Please keep quiet!, Open your books at page…, I’m getting angry with you. Can I go to the toilet please)

313
Q

woord herkennen

A

Een betekenis mee kunnen associëren = receptief

314
Q

woord beheersen

A

Concept/betekenis van een woord in je mentale lexicon (woordgeheugen) kunnen ophalen (= dus al opgeslagen) = productieve vaardigheid

315
Q

Woord gebruiken

A

Woord met zijn betekenis in de juiste context als product inzetten (articulator taalproductiemodel Levelt) = productieve vaardigheid

316
Q

3 feiten rondom woordenschat

A
  1. beheersing woordenschat is belangrijk element in beheersing taal
  2. leerlast woordenshcatgebied is enorm en oneindig.
  3. leerlast productieve beheersing (= woord gebruiken) is veel groter dan voor receptieve beheersing (= woord in lexicon)
317
Q

2 stelregels aanleren woorden

A
  1. selecteer woorden zorgvuldig; verspil geen tijd aan overhoren/oefenen waar ze geen profijt van hebben.
  2. maak onderscheid tussen woorden die receptief herkent moeten worden en woorden die productief ingezet moeten kunnen worden (en dus automatisch receptief herkent worden)
318
Q

Aanleren woordenschat

A

4+1+1+1 = 7x trainen voordat ingeslepen is.
4x in verschillende contexten herhaald
3x herhalen in vervolglessen

319
Q

natuurlijke woordverwerving

A

Incidenteel uit de context tijdens lezen/luisteren dmv inductie

320
Q

onnatuurlijke woordverwerving

A

intentioneel dmv woordlijsten e.d.

321
Q

inductie

A

geconfronteerd met een concreet verschijnsel zoekt de lln naar het systeem, de regel die erachter zit. Indien systematiek ontdekt wordt zal de lln het nieuwe woord/regel zelf productief kunnen gebruiken. Werkt ook goed bij grammatica

322
Q

2x Voordelen raadmethode

A

(= intentioneel versterken van incidenteel leren)

  1. lln oefenen gericht belangrijke vaardigheid (raden)
  2. Woord waaraan lln aandacht geschonken heeft wordt beter onthouden
323
Q

retentie

A

= onthoudeffect

- versterken door geraden woorden op te laten schrijven in woordenlijst

324
Q

geefmethode

A

docent geeft uitleg van woord ipv laten raden door lln

= sneller, efficiënter

325
Q

vertaling (=def)

A

Benadering, alternatieve formulering voor ongeveer dezelfde boodschap

326
Q

lln = typische vertaler =>

A

lln formuleert eerst in Nederlands wat hij wil zeggen => vertaalt woord voor woord => corrigeert zichzelf mbt grammatica

327
Q

2x productie strategische lln

A
  1. receptief ligt focus op begrijpen boodschap
  2. productief meer vrijheid om te formuleren gebruikt strategiën als omschrijven, synoniemen = wederom focus op begrip boodschap door door ontvanger
328
Q

Parameters Receptief nauwkeurig woordenschatbeheersing

A

Begrip = globaal => gedetailleerd

329
Q

Parameters Receptief snelheid en kanaal woordenschatbeheersing

A

Langzaam/schriftelijk lezen => snel/mondeling luisteren

330
Q

Parameters Receptief context woordenschatbeheersing

A

met (meer/minder specifieke betekenisvolle) context => zonder context

331
Q

Parameters productief nauwkeurig woordenschatbeheersing

A

woordkeus globaal, bij benadering => woordkeus nauwkeuring (laat begrip van context zien)

332
Q

Parameters productief snelheid + kanaal woordenschatbeheersing

A

langzaam/schriftelijk schrijven => snel/mondeling spreken

333
Q

Parameters productief context woordenschatbeheersing

A

met (meer/minder specifieke betekenisvolle) context => zonder context

334
Q

kanaal

A

= communicatie kanaal = schriftelijk of mondeling

335
Q

inprentoefening woordenschat

A

Herhalen van losse woorden in lijsten.

Doel: doeltaal sneller leren gebruiken receptief en productief

336
Q

Tekstdekkingswinst

A

het sneller kunnen begrijpen van een tekst door het leren van meest frequente woorden. (Grens ligt bij top 5000)

337
Q

corpus

A

verzameling teksten. Dient vaak als basis voor oefeningen, woordenlijsten etc

338
Q

ERK

A

Europees Refentiekader

339
Q

Aantal frequente woorden te leren op :

Kerndoel (= onderbouw), havo/vwo eindexamen

A
Kerndoel = 800
havo/vwo = B2/C1 = 1200-1500
340
Q

Eerste aanbieding woord

A

1 hoofdbetekenis; nuances volgen via incidenteel proces.

341
Q

False friends (woorden)

A

Is niet handig om die gezamelijk aan te leren. Schept teveel verwarring op. Bij fouten kan er wel naar verwezen worden en benadrukken dat dit een lastige fout is omdat het een false friend is.

342
Q

Ordening aanleren woorden

A

Alfabetisch: alleen belangrijk indien opgezocht moet worden
Woordfamilie; gevaar op ‘klonteren’ (= fout onthouden door teveel verwarrende input), incidentele uitleg kan to speak - spokesman.
Thematische ordening; meest zinvol

343
Q

3x Gevaren thematisch aanleren woordenschat

A
  1. teveel woorden per thema
  2. veel zelfstandignaamwoorden + beetje werkwoorden => weinig focus op andere woordsoorten
  3. abstracte begrippen, werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, voegwoorden, voorzetsels (andere hoogfrequente woorden) worden niet behandeld (= moeilijk in thema te vatten)
344
Q

Collocaties bij aanleren woorden

A

Woorden die meestal of altijd met een beperkt aantal woorden gecombineerd worden zo ook aanleren.

345
Q

Chunks

A

taalbrokken; veel voorkomende uitdrukkingen, delen van zinnen of hele zinnen. Vaak voorzien van grammticale elementen die nog niet behandeld of geanalyseerd zijn.

346
Q

3x Voorbeeldzinnen bij aanleren woordenschat

A
  • vestigen meer aandacht op betekenis
  • kan dienen als ophanger/kapstok (geheugensteun) voor het woord (voorbeeld, definitie, overkoepelende categorie, synoniem, antoniem (tegenstelling), demonstratie, afbeelding.
  • zorg dat de leerrichting gelijk is aan de leesrichting

Bijv. voorbeeldzin die de betekenis duidelijk maakt. to invent: Rudolf Diesel invented the Diesel engine./ Omschrijving: Steamship: A ship which is powered by a steam machine. Overkoepelende categorie; fruit; Apples, pears and bananas are fruit.

347
Q

Nederlandse vertalingen bij receptief aanleren woordenschat

A

nee; voorbeeldzinnen dien betekenis duidelijk maken in doeltaal zijn ook heel geschikt.

348
Q

2x Grammaticale eigenschappen toevoegen aan de te leren woorden.

A
  • werkwoorden; verledentijd + voltooiddeelwoord erbij leren. Bijv. to play-played-played
  • Zelfstandignaamwoorden; meervoud erbij man-men/grammaticale geslacht (Duits/Frans)
349
Q

Frequentie aanleren woorden

A

Dmv interval training met wisselende tijdseenheden (langer/korter)

350
Q

4 tips bij woordlijsten aanleren

A
  1. zorg dat lln weet hoe woord uitgesproken moet worden
  2. Toets mondeling en schriftelijk
  3. let bij mondeling op snelheid van productie
  4. Let op bij lln met lees-/schrijfproblemen => waarschijnlijk ook woordleerproblemen
351
Q

4x Woordbetekenissen afleiding uit context strategieën

A
  1. gelijkenis met moedertaal
  2. gelijkenis met andere taal
  3. woordafleiding; andere woordsoort (werkwoord-zelfstandig naamwoord
  4. woordanalyse; bij samengestelde woorden
352
Q

2 Compenserende strategieën

A
  1. omschrijven

2. herformuleren

353
Q

Opzoekvaardigheid (woordenboek gebruik = 5)

A
  1. welk woordenboek
  2. alfabet ivm ingangen
  3. bij samenstellingen analyseren (= juiste subingang)
  4. juiste variant
  5. afkortingen, tekens, codes begrijpen
354
Q

4 fasen model woorden beheersen

A
  1. receptief; woord komt voor in lees/luistertekst
  2. receptief; woord wordt ingeprent = herhaling woord in lees/luistertekst
  3. productief; woord wordt voor productieve beheersing ingeprent = geleide spreek/schrijfoefeninng
  4. productief; lln gebruikt woord = (half) open spreek-/schrijfoefening
355
Q

Moment receptieve woordbehandeling door docent ivm aanleren woorden (3)

A
  1. Woorden zijn belangrijk voor begrip vd tekst => voor de tekst
  2. woorden alleen belangrijk voor detailbegrip vd tekst en hoogfrequent => na de globale semantisering (inhoudsvragen)
  3. Woorden alleen belangrijk voor detailbegrip vd tekst maar niet frequent => niet bespreken
356
Q

Instructies bij oefenen woordraad strategie (4)

A
  1. stel woordsoort vast
  2. kijk naar wat voor en na het onbekende woord staat
  3. controleer of geraden betekenis logisch is in context
  4. controleer mbv woordenboek betekenis
357
Q

Controleren woordraad strategie oefeningen (4)

A
  1. alles klassikal bespreken
  2. in duo’s nakijken + overleggen
  3. hardop stappen laten doorlopen
  4. na rondgang aantal lastige/interessante gevallen klasikaal bespreken
358
Q

contexthints (def + 4)

A

hulpvragen en aanwijzingen die het proces van raden betekenis uit de context bij de leerling op gang helpen.

  1. mbt kennis van de wereld
  2. algemene logica
  3. element in de context dat ongeveer hetzelfde betekent.
  4. element in context dat tegenovergestelde betekent
  5. uitstekende delen/afbeeldingen bij tekst
359
Q

Didactische tips woorden leren uit lijsten (4)

A
  1. lln moet weten hoe ze de woroden moeten kennen (receptief/productief-mondeling/schriftelijk)
  2. wijze van overhoren moet overeenkomen met leerdoel (schriftelijk/mondeling/receptief/productief)
  3. Woorden moeten terugkomen; leren volgens herhalingssysteem.
  4. geleerde woorden moeten terugkomen in oefeningen; sterk gestuurd=> geleid=> open
360
Q

6 Leertips woorden leren uit lijsten voor lln

A
  1. Check hoe je de woorden moet kennen
  2. Leer voor SO/Toets maar ook voor daarna (examen, leven)
  3. interval training leert het beste
  4. leren via 2 kanalen (oog & oor)
  5. leer kriskras ipv lineair
  6. laat je af en toe door iemand overhoren
361
Q

Doel inprentoefeningen

A

Verbinding (associatie) tussen vreemtalig woord (woordvorm) en betekenis (concept) verstevigen waardoor betekenis sneller beschikbaar is en de retentie (het onthoudeffect) beter is. (mentaal lexicon = taalproductieproces Levelt)

362
Q

retentie

A

onthoudeffect

363
Q

4 Parameters receptieve tweetalige oproepoefeningen

A
  1. activiteit; woord (groep) wordt gepresenteerd=> NL vertaling door lln
  2. context; woord wordt los/in contect/in verschillende contexten gepresenteerd => lln herkent betekenis
  3. nauwkeurigheid; lln produceert 1 of meer vertalingen
  4. snelheid + kanaal; lln produceert vertaling langzaam/schriftelijk - snel/mondeling
364
Q

varianten receptieve tweetalige oproepoefeningen (4)

A
  1. receptieve leerlijst (lln overhoort zichzelf/door ander, schriftelijk/mondeling met/zonder tempodruk, open respons, 1 of meer vertalingen)
  2. receptieve leerlijst (docent overhoort lln, schriftelijk/mondeling met/zonder tempodruk, open respons, 1 of meer vertalingen)
  3. oefening op papier; stimulus schriftelijk, respons schriftelijk/mondeling met/zonder tempodruk, open respons/meerkeuze perstimulus of combineeropgave, 1 of meer vertalingen.
  4. oefening op computer; stimulus schriftelijk, respons schriftelijk/mondeling met/zonder responstijdbeperking/meting, open respons/meerkeuze perstimulus of combineeropgave, 1 of meer vertalingen.
365
Q

1 talige uitsorteeroefening

A

lln combineert woord in doeltaal aan afbeelding, synoniem, omschrijving of context (gatenzin)

366
Q

Parameters tweetalige productieve oproepoefeningen

A
Activiteit= moedertalig woord => lln produceert vertaling doeltaal
Context= vertaalt doeltaalwoord los/vertaalt in context/in voorbeeldzin/verschillende contexten-voorbeeldzinnen
Nauwkeurigheid= onnauwkeurige vertaling/precieze vertaling/meerdere vertalingen
Snelheid/kanaal = langzaam/schriftelijk - snel/mondeling
367
Q

1 talige oproepoefening zonder context (3)

A
  • non-verbale stimuli = voorwerpen, eigenschappen worden door lln benoemd in vreemde taal (uitbeelden = charades)
  • verbale stimuli = betekenisgericht: omschrijving/definitie synoniemen in doeltaal (hints)
  • vormgericht = verbuigingsvormen, afleidingen of samenstellingen noemen
368
Q

Kruiswoordpuzzel (2)

A

= betekenisgerichte oefening (omschrijvingen)

= vormgerichte oefening (aantal lettervakjes)

369
Q

3 Oorzaken spelfouten woordjesrepititie

A
  • verkeerd gelezen
  • goedgelezen en geleerd maar bij antwoordschrijven spelling vergeten
  • goed gelezen en goed schrijven maar goede antwoord vergeten