thema 8 Flashcards

1
Q

De psychische functies van de hersenen: de ‘trias psychica’

A

cognitieve functies
affectieve functies
conatieve functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cognitieve functies

A

gedachten: informatie waarnemen, onthouden, opnemen, ordenen , begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

affectieve functies

A

gevoel: emoties, stemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

cognatieve functies

A

gedrag: motoriek, motivatie, impulsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

externe risicofactoren schixofrenie

A

wintergeboort
sociale uitsluiting
stedelijke omgeving \
cannabis gebruik
stress
obstretische complicaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

somatische problemen

A

wanen
hallucinaties
gedesorganiseerd denken
cognitieve problemen
wisselend bewustzijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

psychotische stoornis

A

geen ziektebesef
hallucinaties
overmogen werkelijkheid van fantasie te onderschijden
onsamenhangende spraak
chaotisch gedrag
weinig gevoelens, apathie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stemmingstoornissen

A

De symptomen hebben normale kwaliteit (somberheid, angst, dwang, drang,
lichamelijke klachten)
* De kwantiteit (ernst, duur, relatie met omstandigheden) van de klachten is abnormaal
* Voorbeeld: depressieve stoornis, angststoornis, posttraumatische stressstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ONTWIKKELINGS- EN PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN

A
  • Van jongsaf aan en levenslang aanwezig
  • Duurzaam patroon van abnormale gedachten, gevoelens en gedragingen
  • Problemen in de relaties, de opleiding, het werk en de sociale contacten
  • Voorbeelden: autisme, antisociale persoonlijkheidsstoornis, psychopathie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

specifiek bij diagnose kinderen en jongeren

A

ontwikkeling
kwanitatieve variatie
gedrag van kinderen varieerd van context en moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ontwikkelingsaspect

A

is het gedrag passend bij de leeftijd of afwijkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

enuresis - normaal - afwijkend

A

3 jaar - 8 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

separatie, angst - normaal - afwijkend

A

8-24 maanden - 5 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

negaticisme - normaal - afwijkend

A

2 jaar - 7 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

taakjes niet af maken - normaal - afwijkend

A

3 jaar - 10 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verchillende informanten

A

zien kinderen op andere momenten
hebben verschillende relatie met de kinderen
reageren anders p het kind
hebben verschillende manieren van rapporteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bronnen bij diagnostiek

A

gesprek met kind en ouder
een vragenlijst voor kind zelf, ouders, leerklracht
observatie
aanvullend PO (psychologisch onderozek) : cognitief, specifieke test
voorgeschiedenis
lichamelijk ondrzoe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

omgeving factoren kind

A

vrienden
gezin
fysieke omgeveing
socioeconmische context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

inwikkeling dmv interactie tussen:

A

kind - genetische factoren - omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ACE model

A

A= additieve genetische effecten
C= gedeelde (common) omgeving –> gebeurtenissen die beiden tweelingen overkomen op dezelfde manier
E = unieke omgeving –> wat een van de tweeling meemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

rowe et al

A

studie onderzoekt DRD4 –> impusiviteit
moeders mer DRD4 meer huwelijken
Risicomoeders induceren conflicten of kiezen
instabiele partners waardoor een groter risico
op echtscheiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

MAO A gen

A

codeerd voor enzyemndie verantwoordelijk zijn voor afbraap serotonine en dopamine
te weinig duid in agressie en umpulsief gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat leid tot agressei

A

geringe moa a
verwaarlozing
combi zorg voor nog ergere agressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ambbulante behandeliing

A

polikliniek
flexibele assertieve communicatie therapie
intensieve behandeling thuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

klinische behandeling

A

deeltijd
dagbehandeling
opname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

hoe behandelen?

A

praten
medicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

protocallaire behandeling

A

diagnose specifieke behandeling
technieken en behandelingen van moment tot moment geschreven als procol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

virtual reality

A

voor angsten
gebruikt bij psychose voor mindere achterdocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

e health

A

volledig online

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

autsime deficienties

A
  1. Deficiënties in de sociaal-emotionele wederkerigheid
  2. Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt
    wordt voor sociale interactie
  3. Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ASS (DSM-5)
B. Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten, zoals
blijkt uit minstens twee van de volgende actuele of biografische
kenmerken:

A

. Stereotiep(e) of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van
voorwerpen of spraak
2. Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, inflexibel gehecht zijn aan
routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag
3. Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust
zijn
4. Hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels of ongewone
belangstelling voor de zintuiglijke aspecten van de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

prognose iq

A

IQ < 50: slechte prognose
- vaak geen functionele taal
- niet zelfstandig sociaal functioneren
- vaak wonen in instelling
 IQ 50-70: iets betere prognose
- slechts enkelen zelfstandig wonen, vrienden, baan
- beperkte communicatie, lezen, spellen
- stereotiepe gedragingen en interesses
 IQ > 70: betere prognose
- vermindering ernst ASS-symptomen
- sociaal functioneren vaak problematisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

mind blindness

A

niet zo goed in staat te zijn zich te verplaatsen in andere
alleen in staat zijn de were;d vanag oegen perspectief te zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

sally and annee test

A

sally doet bal in bak anne verplaats hem zonder dat sally het zit de autst denlt dat sally het wel weet en dat ze in de andere bak gaat lijken —> kind kan niet inleven op de gedachte van sally

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wisconsin card sorting test

A

test met die kaartjes aan klikken op kleur, vorm of getal –> kijken reactie tijd en goed en slechte antwoordn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

hersenvolume autisme

A

5 - 10% groter
zowel witte stof als cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

somatische onderzoek als

A

I.h.b. bij vermoeden van syndroom, bij verstandelijke beperking en bij
positieve familieanamnese:
(kindergeneeskundig en) klinisch-genetisch onderzoek
 Bij symptomen suggestief voor epilepsie:
kinderneurologisch onderzoek, EEG
 Bij twijfels aan gehoor:
gehooronderzoek (evt. BERA)
 Abrupte achteruitgang in gedrag en ontwikkeling:
uitgebreid somatisch onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Differentiaaldiagnose

A

Sociale communicatiestoornis
 Verstandelijke beperking
 Taalstoornis
 Doofheid
 Reactieve hechtingsstoornis
 Ontremd-sociaalcontactstoornis
 Schizofrenie op de kinderleeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Gedrags-/educatieve therapie autisme

A

Psycho-educatie ouder(s), leerkracht, kind, brusjes, gezin
 Ouderbegeleiding, pedagogische advisering
 Mediatietherapie
 Oudergroep: psycho-educatie en/of mediatietherapie
 Individuele gedragstherapie
 Kindergroep: sociale vaardigheidstraining, evt. met psychomotore
therapie, Ik ben speciaal
 Passend onderwijs
 Ambulante schoolbegeleiding, leerlingprofiel
 Speciaal onderwijs, evt. auti-klas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Tips & tricks bij kinderen met ASS

A

duidelijkheid
enkelvoudige afspraken, opschrijven (schriftje, whiteboard)
communicatie aanpassen
enkelvoudige boodschappen, visualiseren, navragen, herhalen
voorspelbaarheid
aankondigen, stap-voor-stap uitleg
structuur in tijd, plaats en aanpak
dagrooster, vaste contactpersoon, klokje, vaste routines
prikkels verminderen
één activiteit tegelijk, geen overbodige acties of halve boodschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Farmacotherapie
Tegen geassocieerde targetsymptomen:

A

ADHD-symptomen: methylfenidaat
(lis)dexamfetamine
guanfacine
atomoxetine
2. Dwang/angst/depr.: sertraline
fluoxetine
3. Slaapproblemen: melatonine
4. Agressie, angst: risperidon
aripiprazol
pipamperon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Farmacokinetiek

A

ADME
 Absorptie: maag/darm
 Distributie: vet/water/eiwit
 Metabolisatie: lever/elders
 Excretie: nier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

prevalentie adhd bij kinderen op schoolleeftijd

A

4 -8 %

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

comorbiditeiten adhd

A

leerstoornis 20-60%
gedragdstoornis 45-50%
angst / depressie 20-30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

pour outcomes adhd

A

lagere school
mindergoed werk
meer met politie
verslaving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

FARMACOTHERAPIE ADHD

A

methylfenidaat
lisdexamfetamine
dexamfetamine
atomoxetine guanfacine
clonidine
imipramine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

farmacodynamiek bijwerkingen

A

onduidelijkheid over cardiovasculair lange termijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

werking methylfenidaat

A

Dopamine: Methylfenidaat remt de heropname van dopamine door de dopamine transporters te blokkeren. Dit zorgt ervoor dat dopamine langer actief blijft in de synaps, het gebied tussen twee zenuwcellen waar communicatie plaatsvindt. Dopamine speelt een sleutelrol in het beloningssysteem van de hersenen en helpt bij het reguleren van aandacht en motivatie.

Noradrenaline: Net zoals bij dopamine, remt methylfenidaat ook de heropname van noradrenaline, een neurotransmitter die betrokken is bij alertheid en concentratie. Door de werking van noradrenaline te verlengen, helpt methylfenidaat bij het verbeteren van aandacht en focus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

fragile x

A

Meest voorkomende vorm van erfelijke mentale retardatie bij mannen en a
belangrijke oorzaak van verstandelijke beperking bij vrouwen
 Komt voor bij ongeveer 1 op de 4.000 mannen en 1 op de 8.000 vrouwen
 Komt voor in alle raciale en etnische groepen
 Jongens zwaarder getroffen dan meisjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

cognitieve inpact

A

Jongens: ernstige cognitieve stoornissen
 Meisjes: cognitieve stoornis op de grens van een normaal IQ
 Meerdere neurocognitieve tekorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

frigile x mutatie

A

FMR-1 gen –> minder geproduceerd, zorgt voor normale ontwikkeling hersenen
op de CGG-triplet herhaling dat abnoraal veel wordt herhaa;ld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

frigile x en eierstokken

A
  • onregelmatige of afwezige menstruatie voor de leeftijd van 40
  • openlijke POI veroorzaakt vaak onvruchtbaarheid
  • occuulte POI normale menstruatie met verminderde vruxchtbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

welke kenmerken spelen een rol bij personalised medicine

A

leeftijd
gewicht
geslacht
ethniciteit
comobiditeit
co-medicatie
eerdere bijwerkingen
ziektekenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

vrouw vs man farmacokinatiek

A

absorbtie:
- lagere maag lediging, hogere darmmotiliteit
- lagere zuurgraad maag
distributie:
- hogere percentage vet
lagere circulerend bloedvoelume
lager gewicht
metabolisme:
- metablosime in de kever afhankelijk van de bloedflow (lager bij vrouwen)
- hormoonhuishouding
- invloed OAC op Cyp2C19
eliminatie:
- minder snl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

welke adhd medicatie doseeer op gewicht?

A

methylfenidaat
dexamfetamine
lisdexamfetamine
atomoxetamine
guanfactine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

stemmingsstabilisatoren

A

lithium
carbamazepine
valproaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

antidepressiva

A

imipramine
nortryptilline
clomipramine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

antipsychotica

A

clozapine
haloperidol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

TDM –> therapeutic drug monitoring

A

: Dit is een medische term die verwijst naar het proces van het meten van specifieke geneesmiddelen op bepaalde tijdstippen om een constant concentratieniveau in het bloed te handhaven. Het doel van TDM is om de effectiviteit van de medicatie te optimaliseren en bijwerkingen te minimaliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

waarom TDM

A

spiegels zijn niet te voorspellen op basis van dosis
effecten van de medicatie zijn onmiddelijk meetbaar
er is een snelle methose om de dosering te bepalen
verband tussen spiegel en effect
er is een nauw venster
TDM leid tot verbeteren van de behandelig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

P450 enzymen

A

belangrijk bij metabolisering medicijnen
Rol in het Lichaam: CYP enzymen zijn betrokken bij de metabolisering van een groot aantal geneesmiddelen en andere stoffen in het lichaam. Ze helpen bij het omzetten van deze stoffen in een vorm die gemakkelijker uit het lichaam kan worden verwijderd.
Genetische Variaties: Er zijn genetische variaties in CYP enzymen die invloed hebben op hoe individuen geneesmiddelen metaboliseren. Sommige mensen kunnen bijvoorbeeld snelle metaboliseerders zijn, terwijl anderen langzame metaboliseerders zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

wanneer farmacogenetisch onderzoek aanvragen

A

bij onverwachtse sterke bijwerkingen
uitblijven of een overwchtssterk effec
bekende afwijkende reacties op geneesmiddel van familitidafwijkende reactie op meerde geneesmiddel die door cyp2d6 en of cyp2c19 worden omgezet

63
Q

poor metabolizer (PM)

A

verminderde opname van medizijn –> verhoogte concentratie in het bloed
oplossing om 50% dosisreductie

64
Q

ultra rapid metabolizer (UM)

A

verhoogte activiteit opname medicijne lagere spiegek in bloed
minder werkzaam
een ander medicijjn kiezen die minder afhankelijk is van cyp2d6

65
Q

wat heb je nodig om ultrarapid metabolisme te krijgen (UM)

A

CYP2D6 3+ actieve genen
CYP2C19 allelen met toegnomen expressie

66
Q

wat heb je nodig om poor metabolsime te krijgen

A

geen actieve allelen

67
Q

stel vader heeft PM hoe groot is de kans dat het kind het ook heeft. zoon is van caucasische origine waar een PM-schap onegever 9% is

A

vader heeft 2 defectie allelen, geeft er eentje door aan zoon. wortel van 0.09 = 0,3 –> hij heeft 30% kans om PM te krijgen

68
Q

Antidepressants P-gp substrates

A

Amitriptyline, citalopram, desipramine,
doxepine, fluoxetine, fluvoxamine,
imipramine, nortriptyline, paroxetine,
trimipramine, venlafaxine

69
Q

Antipsychotics P-gp substrates

A

Risperidone

70
Q

suicidaal gedrag

A

daadwerkelijke poging
verhinderde poging
afgebroken poging
voorbereidinde handeling

71
Q

suicidale ideatie

A

actieve dodswens (serieuze plannen maken, of serieus overwogen er een einde aan te maken)
passieve doodswens (verlangen naar de dood zonder zelf stappen te zetten

72
Q

suicidale pogingen FEITEN EN CIJFERS

A

NL: 50.000 pogingen per jaar –> 135 per dag
15000 SEH bezoeken na poging
vruwen meer pogingen dan mannen

73
Q

voltiooid suicidale poging

A

mannen 2 x vaker dan vrouwen
doodsoorzaak nummer 1 bij 10-25 jaar

74
Q

risicos

A

40-70 jaar
mensen die eerder een poging hebben gedaan
mannen zonder partner 3x vaker
weduwnaren 4 x sneller
1/4 arbeidsongeschikt
2/5 ontvingen een uitkering

75
Q

waarom vooral mannen

A

gaan sneller over op suicidaal gedrag
schadelijkere methoden
terughoudender in zoeken naar hulp
alcohol en drugs
werk is belangrijk onderdeel edentiteit
echtscheiding
schaamte voor niet verwachten aan mannelijk rol model

76
Q

waarom LHBTIQ+ risicogroep

A

5x vaker gedachten
4x vaker poging
gay meidne 1,5 x vaker poging dan gay jongens
meer onder personen die niet uit de kast zijn
pesten en gewe;d komt vaker voor
kwetstbaarder voor pshygische problemen

77
Q

argariers hoogrisicogrepq

A

hogedruk door geld en wetten
vaker depri
vaker ptss door onvoorspelbare gebeurtenissen
sociale isolatie

78
Q

meestvoorkomende psychische problematiek in europa en azie

A

stemmingstoornis
middelgebondenstoornis
persoonlijkheidsstoornissen
psychotische stoornissn

79
Q

suicidaliteit bij kinderen

A

kenmerken:
- eerdereTS
psychatrische stoornis
preoccupatie met de dood (overdreven gefocust)
jongen

omgeving:
- negatieve omgeving
- stressvolle gebeurtenissen
- sociale isolatie

80
Q

6 essentiele elementen van goed hulpverlening

A

maak en onderhoud contact
vetrek naasten bij de diagnostiek en behandeling
onderzoek de suicidaliteit systematsich
hanteer de suicidailiteit als behandelfocus
creer veiligheid en bies continuiteit
behandel de depressie en hopeloosheid

81
Q

erfelijke ziekte

A

schizophrenia 73-90%
bipolar disorder 60-85%

82
Q

monogenic model

A

1 enkele gen overerfen–> mendelian fenotype

komt nauwelijks voor

83
Q

multifactorial model

A

meerdere gentische factoren en omgevinf factoren –> multifacttorial fenotype

84
Q

multigenetic model

A

meerdere genetiscje factoren –> multigenetic fenotype

speelt een rol in de ontwikkeling

85
Q

mixed model

A

primaire gentische factor + omgeving factoen + mutaties + braing aging + toeval –> genotype

86
Q

sociale psychiatrie doelgroep:

A

chronische psychiatrische pateinten
acute ernstige psychipathologie

87
Q

kenmerken doelgrpe sociale psychiatrie

A

‘de moeilijke mens:
- daklozen
corgmijders
drug gebruikers en alcoholismten
criminelen
problemen om levensgebieden
migranten en vluchtelingen

88
Q

wat is sociale psychiatrie

A

houd zich bezig met de wisselwerking tussen psychiatrie en samenleving

89
Q

bemoeizorg

A

mensen vragen niet altijd zelf om hulp
dit komt door de ziekte zelf bijvoorbeeld dementie
vaak bij mensen met psychose, schiofrenie, bipolaire of stemmingstoornis
50-75% van deze mensen heeft gebrek van ziektebeeld

90
Q

motivatie paradox

A

klassiek: veel symtomen meer last er van meer motivatie om bijvoorbeeld naar de dokter te gaan.
paradox: meer symotpen, ziektebesef en hersenfunctie slechter niert door dat je ziek bent minder motivatie om naar de dokter te gaan

91
Q

van laag naar hoog: bemoeizorg, drank, dwang

A

Vormen van beïnvloeding waarbij gepoogd wordt
iemand iets te laten ondergaan of te doen
* Keuzevrijheid toenemend ingeperk

92
Q

bemoeizorg

A

motiveren en verleiden

93
Q

drang

A

keuzevrijheid belemmeren
veel toegepast 40-50% van psychiatrische aandoeningen
effecten grotendeeld onbekend
voorbeelden:
- vervroegde vrijlateing na meeoden behandeling
- een uitkering na mee doen behandeling

94
Q

dwang

A

geen alternatieve meer
er is spreke van gevaar of ernstig nadeel
patient is niet bereid mee te werken
geen minimum leeftijd
sped –> crisismaatregel
geen spoed –> zorgmachtiging

95
Q

wanneer worden persoonlijkheidsstoornissen zoals bordeline/ antisociaal gediagnostiseerd

A

vanaf 18 jaar want je persooonlijkjeid tot die leeftijd nog in ontwikkeling is

96
Q

ASS symptomen

A

sociaal afwijkendgedrag
taal en spraak problemen
repetitieg gedrag
laag IQ

97
Q

down syndroom

A

genetische afwijking
typisch gedrag

98
Q

wat is specifiek voor de diagnose in de kinderleeftijd

A

ontwikkelingaspect
gedrag van kind varieerd in context en moment

99
Q

bronnen bij diagose

A

gesprek
vragenlijst
observatie
LO
voorgeschiedeinis
testen

100
Q

wat kan psychopathologie veroorzken

A

omgevingsfactoren
biologischefactoren
psychologische factorenw

101
Q

wat komt eruit tweelingstudies

A

ADHD heeft hoog genetische bijdrage 60-80%. monozygote tweelingen hebben meer overeenkomsten die dizygote tweelingen

102
Q

wat komt eruit adptiestudies

A

socio economische status maakt weinig uit bij geadopteerde qua opleidingniveau, het is sterk genetische bepaald

103
Q

DRD4 polymorfisme

A

zorgt voor impulsiteit
moeders met dit gen hebben meer huwelijken dan moeders zonder dit gen.

104
Q

MOA-gen

A

te weinig van dit enzm zorgt voor meer impulsiteit en agressie

105
Q

wat vergoot de kans om agressie

A

te weinig van het MOA-gen en verwaarlozing in de vroege jeugd

106
Q

na hoe lng vervelende omstandigheden is er nog herstel goed mogelijk?

A

2 jaar

107
Q

wat is het effect van mishabndeling op de cortisol

A

cortisol is lager in de ochtend
cortisol helpt tegen stress

108
Q

ASS en gezichten

A

hersenen die gezijcten herkennen zijn minder actief bij mensen met ASS

109
Q

anti sociaal gedrag

A

als antisociaal gedrag laat begint kan het weer uitdoven bij goed omgevingfactoren

110
Q

sroufe hypothese

A

hoe hardnekkiger en afwijkender pad gevolgd wordt hoe meoeilijker het wordt om weerl een terug te keren naar een normaal ontwikkelspad

111
Q

wat is genetisch bepaald bij het krijgen van ziekte

A

de kwetsbaarheid voor het krijgen is genetische bepaald maar niet het ontwikkelen van de ziekte

112
Q

wat verhoogd de kans op ontwikkelen van schizofrenie

A

microdeletie of duplicatie (toevoegen) verhoogd de kans op 20-50x, komt niet helel vaak voor

113
Q

weke deletie geeft grootste kans psychose

A

22q11 deletiesyndroom

113
Q

wat zijn negatieve symptomen van schizofrenie

A

vlakke emoties
verlies motivatie
sociaal teruggetrokken

113
Q

wat zijn psotieve symotomen van schizofrenie

A

wanen
hallucinaties
gedesorienteerd gedrag

113
Q

cognitieve symtomen schizofrenie

A

geheugen executief

114
Q

exoom sequencing

A

kijken in zieke mensen naar gemeenchappelijk gen

114
Q

mutatie schizofrenie

A

CSPG4

115
Q

CSPG4

A

doet iets met ontwikkeling myelineschede

116
Q

induced pluripotent stem cells

A

bevruchte eicel –> 8 cellig embryo –> blastocyt = pluripotente cellen, hiervan kunnen allerlei cellen worden gemaakt –> neurale cellen, cardiale spiercellen en bloedcellen

de blastocyten zijn interessant om onderzoek meet te doe, maar hiervoor zijn embryos nodig en dat etisch lastig

117
Q

Patient-specifiek geinduceerde pluripotente stamcellen (IPS)

A

stamcellen gecreerd uit volwassen cellen door ze terug te maken naar een embryonale staat

door transcriptie factoren tot expressie te brengen kan de normale cel terug naar de stamvel staat

dmv IPS van huidcellen hersencellen maken om te kunnen bestuderen

118
Q

waarom hebben we niet genoeg aan muizen cellen?

A

muizen hebben gladde corecx en mensen veel gyri en sulci

119
Q

totipotent

A

kan je een geheel organisme uit maken (bevruchte eicel)

120
Q

pluripotent

A

potentie om uit een vowassencel een stamcel te maken en dan weer een specifieke cel van te maken

121
Q

multipotent

A

potentie meerdere vormen gedifferentieerde cellen te mken, minder specifiek dan pluripotent

122
Q

unipotent

A

potentie om 1 type gedifferentieerde cel te maken, beperkter dan multipotent

123
Q

hoe wordt IPS gebruikt in het lab

A

studeren van familie met hoog incidentie van psychiatrischer aandoeningen

en verschil bestuderen bij patienten en geznde familie leden

124
Q

WES (whole exome sequensing)

A

sequensing delen (exonds) van een genoom

125
Q

WGS (whole genome seqensing)

A

sequensing het hele genoom

126
Q

hoe kom je aan cellen voor IPS

A

huid biopten
bloed
urine

127
Q

neural precursor cells (NPCs)

A

stamcellen die kunnen uitgroeien tot zenuwcellen

128
Q

oligodendrocyte
progenitor cells (OPCs

A

produceren myeline –> beschermen zenuwen

129
Q

wat moet je eerst uitsluiten

A

drugs en lichamelijk aspect

130
Q

wat hoort bij een psychiatrisch onderzoek

A

algemende indruj
bewustzijn
denken
waarnemen
stemming
affect
psuchomotoriek
gedrag en motivatie

131
Q

predisponerend

A

draagbaarheid, kwetsbaarheid

waarom u?

132
Q

luxerend

A

draaglast omstandigheden

waarom nu?

133
Q

onderhoudend

A

waarom nog?

134
Q

trias psychia

A

cognitieve functies
affectieve functies
cognatieve functie

135
Q

cognitieve funties

A

nadenken begrijpen waarnemen

136
Q

affectief

A

emotie stemming gevoeol

137
Q

cognatief

A

gedrag zoals tics en verslaving

138
Q

onderzoek cognitief

A

denken waarnemen bewustzijn

139
Q

onderzoeg affectief

A

stemming
affectond

140
Q

erzoek cognatief

A

psychomotoriek
verslaving
tics

141
Q

diagnose

A

symptomen + beloop

142
Q

wanneer dwang?

A

gevaar of ernstg nadeel
oorzaak in het gevaar is gelegen in de stoornis van de geestesvermogen (niet in drugsgebruik)
geen alternatief
patient werkt niet zelf mee
oduer dan 12

143
Q

waardoor nemen gedwongen opnames toe in nl

A

VERGRIJZIzing
meer registreren
afname bereidwilligheid
gevaarscriteria strakker

144
Q

gut bacteria

A

hebben veel verschillende genen
nacterien kunnen ziekye beinvloeden
bacterien niet bepaald door omgeving maar door genen

145
Q

klinsiche penetrantie

A

verwijst naar percentage et een genetische klinsiche factor die ok daadwerkelijk de ziekte / symtomen krijgen

bij een volledige penetrantie zou iedereen met de mutatie de afwijking krijgenn

bij onvolledige penetrantie ontwikeld slechts een deel de afwijking

146
Q

expressiviteit

A

de ziekte uit zich niet altijd het zelfe, mensen kunnen verschillende symtpmen hebben

147
Q

sporadisch

A

niemand anders in de familie met dezelfde ziekte

oorzaken: ressisief
onvolledige penatrantie
de novo

148
Q

novo mutatie

A

mutatie voor het eerst in de eicel of emrbyio, is dus niet te vinden bij de ouders. nieuwe mutatie

vergelijk genen van niet getroffen ouders maar wel getroffen kineeren

149
Q

no

A