thema 7 Flashcards

1
Q

abiotische factoren

A

alle invloeden uit de levenloze natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

accumulatie

A

ophoping, vaak gebruikt voor een schadelijke stof in voedselketens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

afvaleters

A

bodemdieren die het afval van makers en gebruikers eten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ammoniak

A

een anorganische verbinding van stikstof en waterstof met de molecuulformule NH3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ammonificatie

A

omzetten van een organische stikstofverbinding in onder andere ammoniumionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ammoniumion

A

de anorganische stof NH4+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

areaal

A

verspreidingsgebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

atmosfeer

A

dampkring / lucht om de aarde heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

autotroof

A

m.b.v. zonlicht in staat zijn chemische energie vast te leggen met fotosynthese / uit anorganische stoffen organische stoffen kunnen maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

beperkende factor

A
  1. Factor die de snelheid van een proces laag houdt 2. Factor die het aantal individuen in een populatie laag houdt - bijv. voedsel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

biodiversiteit

A

verscheidenheid, dat is de soortenrijkdom binnen een ecosysteem. Er bestaat echter ook diversiteit in genotypen binnen een populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

biologisch evenwicht

A

toestand waarbij de grootte van elke populatie in een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

biologische bestrijding

A

bestrijden van plagen met biologische methoden, bijv. door een natuurlijke vijand te gebruiken of gebruik te maken van lokstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

biomassa

A

totale hoeveelheid energierijk materiaal in een organisme (meestal het drooggewicht genomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

biosfeer

A

alle ecosystemen op aarde samen (= systeem aarde)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

biotische factoren

A

alle invloeden uit de levende natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

broeikasgas

A

zijn gassen die door hun aardopwarmingsvermogen in de atmosfeer bijdragen aan het verhogen en in stand houden van de evenwichtstemperatuur van de Aarde. Dit verschijnsel noemt men het broeikaseffect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

climaxstadium

A

laatste stadium na successie, waarbij abiotische factoren en soortensamenstelling min of meer constant zijn De populaties zijn in evenwicht, de diversiteit is hoog en het ecosysteem is stabiel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

commensalisme

A

type van symbiose, waarbij de individuen van de ene soort voordeel hebben en de individuen van de andere soort geen nadeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

competitie

A

concurrentie proces waarbij individuen elkaar in hun bestaan nadelig beïnvloeden als gevolg van een gemeenschappelijke beperkende milieufactor. Competitie kan binnen de soort en tussen soorten optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

concurrentie

A

competitie tussen individuen van dezelfde populatie, bijv. voor voedsel, voorplanting of beschikbare ruimte/licht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

consument

A

organisme, dat andere organismen als voedselbron gebruikt. Een cosument is dus een heterotroof organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

coöperatie

A

samenwerking tussen individuen van dezelfde populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

cuticula

A

waslaagje aan de buitenkant van een blad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

denitrificerende bacterie

A

bacterie die verantwoordelijk is voor denitrificatie; zet nitraationen om ingasvormig stikstof (N2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

detritus

A

substantie bestaande uit organische resten van planten en dieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

draagkracht

A
  1. Maximale grootte van een populatie die een ecosysteem kan , 2. Maximale beïnvloeding van een ecosysteem door invloeden van buitenaf waarbij een ecosysteem zich nog kan handhaven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

duurzaamheid

A

dat de invloed van de activiteiten van de mens geen blijvende schade aanricht aan het milieu, zodat ook toekomstige generaties er gebruik van kunnen maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ecologie

A

bestudeert de dynamiek van de wisselwerking tussen organismen, populaties of levensgemeenschappen (de biotische milieufactoren) en de relaties tussen organismen, populaties, levensgemeenschappen of landschappen en de niet-biologische omgeving (de abiotische milieufactoren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

ecosysteem

A

min of meer begrensd gebied met bepaalde eigenschappen waarbinnen de abiotische en biotische factoren een eenheid vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

emergente eigenschappen

A

op elk hoger organisatieniveau verschijnen nieuwe eigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

emigratie

A

individuen die wegtrekken uit een populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

erosie

A

door regen of wind spoelt de bovenste laag van de bodem (met o.a. humus) weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

eutrofiëring

A

sterke toename van de hoeveelheid mineralen (o.a. fosfaat en nitraat) in oppervlaktewater, waardoor voedselrijk water ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

exoten

A

individuen van een andere soort die een bepaald gebied binnendringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

exponentieel

A

exponentiële groei is een wiskundige term die een toename aangeeft evenredig aan de eigen omvang. Iedere grootheid die elk jaar (of elke maand, dag, uur, etc.) met hetzelfde percentage groeit, ondergaat een exponentiële groei. Zo is de groei van een populatie waarin het aantal geboortes per individu (of per echtpaar) constant blijft, evenredig met het aantal individuen, en dus exponentieel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

fotochemische stikstofbinding

A

bij onweer kan gasvormig stikstof gebonden worden. Stikstof reageert dan met ozon (O3), en hierbij ontstaat nitraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

geboortecijfer

A

aantal individuen dat per tijdseenheid door voortplanting ontstaat in een populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

groenbemesting

A

het verbouwen van vlinderbloemige planten op grond die arm is aan nitraationen

40
Q

herbicide

A

een bestrijdingsmiddel dat onkruid doodt

41
Q

heterotroof

A

andere organismen nodig voor organische stoffen (niet zelf kunnen maken uit anorganische stoffen)

42
Q

humus

A

organisch materiaal, ontstaan door gedeeltelijke afbraak van plantaardige en dierlijke resten op de bodem

43
Q

immigratie

A

individuen die een populatie binnen trekken

44
Q

insecticide

A

een bestrijdingsmiddel dat insecten dood

45
Q

J-curve

A

grafiek die het verband weergeeft tussen de populatiegrootte en de tijd bij onbelemmerde exponentiele groei

46
Q

klimaat

A

een combinatie van verschillende abiotische factoren zoals temperatuur, wind, licht en neerslag

47
Q

knolletjesbacterie

A

stikstofbindende bacterie in de wortelknolletjes van vooral vlinderbloemige planten

48
Q

koolstofkringloop

A

cyclische reeks van processen die koolstofatomen in en buiten organismen doorlopen

49
Q

kunstmest

A

bestaat vooral uit stikstofhoudende mineralen en fosfaat

50
Q

levensgemeenschap

A

alle populaties die in een bepaald gebied leven

51
Q

monocultuur

A

op grote landbouwarealen wordt 1 soort gewas verbouwd

52
Q

mutualisme

A

type van symbiose waarbij de individuen van beide soorten voordeel hebben

53
Q

nitraat

A

de anorganische stof NO3-

54
Q

nitraatbacterie

A

zetten nitrietionen (NO2-) om in nitraationen (NO3-)

55
Q

nitriet

A

de anorganische stof NO2-

56
Q

nitrietbacterie

A

zetten ammoniak en ammoniumionen om in nitrietionen (NO2-)

57
Q

nitrogenase

A

enzym dat N2-moleculen kan splitsen

58
Q

optimum(kromme)

A

een kromme waarbij het verband tussen een factor en een activiteit is uitgezet, bijv. verband tussen temperatuur en enzymactiviteit: er is een beste temperatuur(optimum), waarbij de enzymactiviteit het hoogst is.

59
Q

parasitisme

A

type van symbiose waarbij het ene individu voordeel heeft en het andere individu nadeel ondervindt, voordeel en nadeel in de zin van negatieve beïnvloeding van de levensverwachting

60
Q

persistente stof

A

stof die niet of nauwlijks op natuurlijke wijze kan worden omgezet

61
Q

pesticide

A

een bestrijdingsmiddel

62
Q

pionierecosysteem

A

ecosysteem dat als eerste ontstaat in een gebied, waar geen of vrijwel geen leven was

63
Q

plaag

A

ongeremde vermenigvuldiging van een bepaald soort organisme; oorzaak is vaak voldoende voedsel en geen natuurlijke vijand

64
Q

populatie

A

groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich onderling voortplanten

65
Q

populatiedichtheid

A

het gemiddeld aantal individuen per oppervlakte-eenheid

66
Q

predatie

A

het doden en als voedsel gebruiken van dieren

67
Q

producent

A

planten of autotrofe bacterie - organisme dat organische stoffen uitsluitend uit anorganische stoffen produceert met behulp van energie uit de levenloze natuur

68
Q

productie

A

(= primaire productie) de hoeveelheid organische stoffen die producenten maken

69
Q

reducent

A

schimmel of heterotrofe bacterie, die dood organisch materiaal omzet in mineralen

70
Q

reducenten

A

bacterien en schimmels; breken organische stoffen af tot anorganische stoffen

71
Q

resistent

A

erfelijke weerstand. Resistente individuen ontstaan door mutatie, resistente populaties ontstaan door selectie

72
Q

rottingsbacterie

A

bacterie die eiwitten van dode organismen en de afbraakproducten van eiwitten omzetten in ammoniak en waterstofdisulfide

73
Q

S-curve

A

grafiek die het verband weergeeft tussen de populatiegrootte en de tijd, waarbij de populatiegroei na een periode van exponentiele groei wordt afgeremd en tenslotte tot stilstand komt

74
Q

schaduwplanten

A

planten die het beste groeien bij een lage lichtintensiteit

75
Q

schakel

A

een voedselketen is opgebouwd uit schakels (organismen)

76
Q

soort

A

organismen die onderling kunnen voortplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen krijgen

77
Q

stikstofassimilatie

A

uit nitraationen en glucose worden stikstofhoudende organische verbindingen opgebouwd, zoals eiwitten

78
Q

stikstofbindende bacterie

A

zetten gasvormig stikstof om in ammoniak

79
Q

stikstoffixatie

A

het binden van stikstof

80
Q

successie

A

verandering in de loop van de tijd in de soortensamenstelling van een levensgemeenschap zodat deze geleidelijk overgaat in een andere

81
Q

symbiose

A

langdurige samenleving van individuen van verschillende soorten. Er bestaan drie typen van symbiose: mutualisme, commensalisme en parasitisme

82
Q

territorium

A

gebied dat door een of meer individuen van een soort wordt bezet en tegen binnendringende soortgenoten wordt verdedigd

83
Q

tolerantiegrenzen

A

de uiterste waarde van een abiotische milieufactor, waarbij individuen van een soort nog net in leven blijven

84
Q

toppredator

A

dier dat aan het eind van de voedselketen staat

85
Q

trofische niveau

A

elke schakel van een voedselpiramide

86
Q

uitputting

A

het onttrekken van stoffen aan het milieu

87
Q

uitspoeling

A

regenwater (met mineralen) spoelt snel weg naar diepere aardlagen

88
Q

ureum

A

organische stof, die het belangrijkste product van de eiwitafbraak bij zoogdieren vormt.

89
Q

veredeling

A

door kruising, selectie en andere methoden gunstige eigenschappen in gewassen combineren

90
Q

versterkte broeikaseffect

A

de verhoogde concentraties aan broeikasgassen in de atmosfeer versterken het natuurlijke broeikaseffect en leiden bijgevolg tot een verhoging van de gemiddelde aardtemperatuur én dus tot een globale De verhoogde concentraties aan broeikasgassen in de atmosfeer versterken het natuurlijke broeikaseffect en leiden bijgevolg tot een verhoging van de gemiddelde aardtemperatuur én dus tot een globale klimaatverandering

91
Q

voedselketen

A

een reeks van soorten, te beginnen bij een producent, waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende

92
Q

voedselweb

A

geheel van voedselrelaties binnen een levensgemeenschap

93
Q

vruchtwisseling

A

ook wel wisselteelt; dit houdt in dat nooit twee jaar achtereen hetzelfde gewas op een bepaald stuk grond wordt verbouwd

94
Q

waterbloei

A

optreden van zeer grote hoeveelheden wieren en cyanobacterien. Algen- of waterbloei kan het gevolg zijn van kunstmatige of natuurlijke eutrofiering

95
Q

zonplanten

A

planten die het beste groeien bij een hoge lichtintensiteit