Thema 3 - psychopathologie Flashcards
Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen
Ontwikkelingsstoornissen die zich meestal voor de leeftijd van 6 jaar aandoen. Het wordt gekenmerkt door een gebrek in de ontwikkeling wat zorgt voor beperkingen in het persoonlijke, sociale, academische of werkgerelateerdee functioneren.
DSM onderscheidt:
- Verstandelijke beperking
- Communciatiestoornissen
- Autismestoornis (ASS)
- Aandachtsdeficiëntie/hyperactiviteitsstoornis (ADHD)
- Specifieke leerstoornissen
- Motorische stoornissen
Pervasief
Iets heeft invloed op de totale ontwikkeling. Zo heeft ASS invloed op het totale functioneren: voelen, waarnemen, denken en handelen.
Sociale communicatiestoornis
Als symptomen van repetitief gedrag en specifieke interesses bij een persoon afwezig zijn, kan er niet gesproken worden van ASS. Wel kan de diagnose sociale communicatiestoornis overwogen worden.
Deze stoornis kenmerkt zich door aanhoudende problemen met het toepassen van (non) verbale communicatie in de sociale context: beperkingen in de omgang met anderen, zoals geen oogcontact maken en niet tot vriendschappen komen.
Anhedonie
Het verlies van plezier.
SCID-I
Structured Clinical Interview for DSM-5 Axis I Disorders
Een semi gestructureerd interview waarmee de getrainde professional naar eigen inzicht dieper kan ingaan op antwoorden van een cliënt. Dit ter behoeven van syndromale classificatie.
CIDI
Composite International Diagnostic Interview
Een diagnostisch interview ten behoeven van syndromale classificatie die afgenomen kan worden door relatieve leken, mits zij een training hebben gevolgd.
Schema’s
Basale cognitieve structuren voor het coderen en evalueren van binnenkomende informatie.
Epigenetische factoren
Potentieel erfelijke en door omgevingsfactoren veranderde regulatie van het functioneren van genen.
Concordantie
De mate van overeenstemming of gelijkheid tussen genetische kenmerken of eigenschappen bij individuen binnen een bepaalde relatie, zoals tweelingen. Het houdt in dat individuen met een bepaald genetisch kenmerk ook overeenkomstige fenotypische kenmerken vertonen.
Bij genetische studies, met name bij tweelingonderzoek, kan concordantie worden gebruikt om te bepalen in hoeverre genetische factoren een rol spelen bij het ontwikkelen van bepaalde eigenschappen of aandoeningen.
Kindling/scar
Het doormaken van een stemmingsstoornis leidt tot een vergroting van de kwetsbaarheid voor nieuwe episodes.
Third wave therapieën
Bowen op zowel cognitieve als gedragstherapieën. Overeenkomend is de nadruk op de directe leefomgeving, de eigen beleving, acceptatie van innerlijke processen en de rol van experiëntiële technieken zoals medicatie.
3 soorten:
1. Acceptance and commitment therapy
2. Mindfullness-base cognitieve therapy
3. Cognitieve behavioral analyses os psychotherapie
Acceptance and commitment therapie
Psychologische flexibiliteit van de cliënt verhogen zodat deze persoon beter en bewuster in contact komt met de eigen belevingswereld en de wereld om hem heen. De context van de cliënt en zijn klachten worden in de therapie betrokken door processen als acceptatie ipv vermijding: aanvaren van gedachten zonder deze te willen veranderen. Alleen de onwenselijke functies gekoppeld aan gedachten moeten worden uitgeschakeld.
Mindfullness-base cognitieve therapy
Een preventieve interventie om terugval bij depressie te voorkomen. Het is gebaseerd op de cognitieve kwetsbaarheidshypothese: bij een eerdere depressie worden onderliggende negatieve denkstijlen ontwikkeld die kunnen leiden tot een terugval.
Dit betreft een groepsbehandeling voor mensen die net zijn herstelt van een depressie. Vooral effectief voor mensen met 3+ episodes.
Cognitieve behavioral analyses of psychotherapie
Voor behandeling van mensen met een chronische depressie. Zij gaan ervan uit dat zij perceptueel losgekoppeld zijn van hun directe omgeving, waardoor ze niet ontvankelijk zijn voor feedback, zich niet kunnen onttrekken aan negatieve interpretaties. Het doel is om cliënten weer n contact te laten komen met hun leefwereld en effect van gedrag.
Halfwaardetijd
De tijd die er nodig is om de bloedspiegel van het middel te halveren.
Bij een snellere halfwaardetijd, ontstaan er sneller onttekkingssymptomen.