Thema 3 Flashcards

1
Q

De dunne darm heeft twee taken. Welke zijn dat?

A
  • Voortstuwen voedselbrij

- Absorptie water/voedsel etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar knipt lipase in het vet af?

A

Hij knipt op de 1 en 3 positie de vrije vetzuren eraf. Het resultaat is dan een monoglyceride en vrije vetzuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe worden vetten opgenomen in het slijmvlies van de dunne darm? Hoe gaat dit bij korte ketens? Hoe gaat dit bij langere ketens?

A

Korte ketens: passieve absorptie

Lange ketens: micellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoeveel liter water neemt het jejunum op? En hoeveel liter water neemt het ileum op?

A

Jejunum: 6 L water
Ileum: 2,5 L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke buikorganen liggen intraperitoneaal?

A

Dunne darm (jejunum en ileum), colon transversum, colon sigmoïd, lever, milt, maag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke organen liggen secundair retroperitoneaal?

A

Colon ascendens, colon descendens, duodenum, pancreas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke organen liggen primair retroperitoneaal/extraperitoneaal?

A

Nieren, vena cava, aorta, subperitoneaal. rectum, subperitoneaal, urethra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de functie van een mesenterium?

A

Het verbindt het orgaan met de lichaamswand en geeft doorgang aan bloedvaten, zenuwen en lymfevaten tussen orgaan en lichaamswand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn peritoneale ligamenten?

A

Dubbellaags peritoneum die verbinding vormt tussen een orgaan met een ander orgaan of met de buikwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een omentum?

A

Een dubbelaags peritoneum van maag of proximale duodenum naar naburige organen in de buik, vaak gevuld met vetweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe heet de v. umbilicalis die verbindweefseld is geworden?

A

Lig. teres hepatis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welk orgaan treft men aan in de Bursa omentalis?

A

De pancreas en milt (en de maag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het omentum minus kan je in twee delen opdelen, welke?

A

Lig. hepatoduodenale (dik)

Lig. Hepatogastricum (dun)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe heet het punt waarbij de dunne darm van retroperitoneaal naar intraperitoneaal gaat?

A

Het Punt van Treitz (duodenajejunale overgang)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar zit de grens tussen de voordarm en de middendarm?

A
  • Net voorbij het Papil van Vater. Alles hiervoor wordt voorzien door de Truncus Coeliacus. Alles hierna wordt voorzien door de a. mesenterica superior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De truncus coeliacus splitst zich op in 3 delen. Hoe heten deze vaten en waar lopen ze naartoe?

A

A. Hepatica communis: naar de lever (a. hepatica propria, en a. gastroduodenalis).
A. splenica/lienalis (milt)
A. gastrica sinistra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar ligt een deel van de a. mesenterica superior aan verkleefd?

A

Aan het mesocolon ascendens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom geeft medicatie dat rectaal wordt gegeven, een hogere concentratie in het bloed?

A

Dit komt omdat het bloed bij het restum niet de v. portae inkomt. Het bloed kan twee kanten opvloeien: een deel kan wel de SMV in en dan de v. portae in. Maar onderin zitten bloedvaten die rechtstreeks naar de v. cava gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Door de druk in de capillairen wordt er iets meer vloeistof uit de capillairen geduwd dan dat er wordt teruggeresorbeerd. Hoeveel is dat ongeveer?

A

Ca. 10%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Vlak onder het diafragma zit een verzamelpunt van lymfevaten/knopen. Hoe heten deze?

A

Cisterna chyli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar komt de ductus thoracicus uit?

A

De hoek van de vena-brachocephalica en vena jugularis. Dit wordt de angulus venosus genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welk deel van het lichaam draineert in de linker angulus venosus?

A

Het hele linkerdeel en de onderste helfst van het lichaam/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welk deel van het lichaam draineert in de rechter angulus venosus?

A

De rechterhelft van de thorax en het hoofd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

De Mucosalaag bestaat uit 3 afzonderlijke lagen, welke zijn dat?

A
  • Epitheel (basaalmembraan)
  • Lamina propria (een laag bindweefsel)
  • Muscularis mucosae (een kleine spierlaag)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke kleuring kleurt collageen aan? En welke elastine?

A

Azan, EF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke neurotransmitters spelen een rol bij het sympatische zenuwstelsel?

A

Acetylcholine (preganglionair), noradrenaline (postganglionair)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke neurotransmitters spelen een rol bij het parasympatische zenuwstelsel?

A

Acetylcholine (preganglionair), acetylcholine (postganglionair)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke organen hebben een serosa?

A

Alle intraperitoneale organen: dunne darm, colon transversum, colon sigmoïd, milt, maag en lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat doen de submucoseale klieren in de oesophagus?

A
  • Ze zijn met name voor smering (licht, zure mucus). Dit zorgt ervoor dat het eten lekker glijdt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat doen de cardiale klieren in de oesophagus?

A

Neutralisatie van eventuele zure reflux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat doen de Lieberkühnklieren in het epitheel van de maag?

A
  • Regulatie (CCK, secretine, GIP)

- Antibacterieel (Paneth)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat doen de Brunnerklieren in de submucosa vna de maag?

A
  • Ze produceren HCO3- dat het zure HCl van de maag neutraliseert.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de plicae circularis/Kerckring in het duodenum?

A

Dit zijn dwarse plooien in de submucosa van het duodenum en zorgen voor oppervlakte vergroting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de Plakken van Peyer?

A

In het ileum zit een laag met daarin een soort lymfeknoopjes: gebieden waar B-cellen zitten die een klonale vermeerdering hebben die vervolgens antillichamen maken. Het is onderdeel van het GALT.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe worden de galweg, de a. hepatica en de v. porta in de leverlobjes genoemd?

A

De drie-eenheid van Kiernan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe vaak kan een cel maximaal delen?

A

80-100x

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Vorm is via verschillende manieren te krijgen in een embryo. Noem er 4.

A
  • Migratie
  • Differentiatie
  • Differentiële groei
  • Apoptose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe wordt een eicel genoemd op het moment dat er een holte in ontstaat?

A

Blastocyst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Vanaf welke week begint de ontwikkeling van de longblaasjes?

A

Vanaf week 16

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wanneer is een embryo levensvatbaar? Waarom dan?

A

Vanaf week 24. Dan wordt er surfactans aangemaakt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Noem twee dingen waardoor groei mogelijk gemaakt wordt.

A

Hypertrofie en hyperplasie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Noem drie soorten toenames waardoor je in gewicht toeneemt?

A
  • Botmassa
  • Spiermassa
  • Vetmassa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoeveel wordt je lengte door genetische factoren bepaald?

A

Ca. 80%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Noem 5 oorzaken die zouden kunnen leiden tot een afwijkende intra-uteriene groei.

A
  • Maternale ziekten
  • Uteroplacentaire dysfunctie
  • Foetaal genetisch/syndromaal
  • Infecties
  • Hormonale defecten (komen niet zoveel voor)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is één van de meest voorkomende oorzaken van een kleine lengte in de leeftijdsjaren 12-16?

A

Een constitutionele (familiaire) trage rijping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Noem 5 oorzaken die voor een afwijkende lengte zorgen. Noem per oorzaak of je hierdoor te klein of te lang wordt.

A
  • Cushing Syndroom: klein
  • Acromegalie: groot
  • Hyperthyreoïdie: klein, en heel dun
  • Grote lengte door obesitas (geen duidelijke knik te zien)
  • Pubertas praecox: vervroegde puberteit (hierbij gaat de groei opeens heel erg stijgen).
  • Coeliakie: klein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat kan in de groeicurve wijzen op een endocriene oorzaak?

A

Een onverklaarde toename in gewicht met gelijktijdige afname in lengtegroei. VB. hypothyreoïdie, GH-deficiëntie, Cushing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat kan wijzen op een aandoening van MDL?

A

Een gestoorde lengtegroei met daarvoor gewichtsafname. VB. Coeliakie, malabsorptie syndromen

49
Q

Wat gaat er fout bij staetorroe?

A
  • Faciliteren van absorptie door mechanische en chemische processen
  • Absorptie van voedingsstoffen, zoals carbohydraten, lipiden en eiwitten
50
Q

In welke twee plexusen is het enterische zenuwstelsel georganiseerd?

A
  • Submucoseale en myenterische plexus
51
Q

Welke neurotransmitter heeft een stimulerende motorfunctie? En welke neurotransmitters hebben een inhiberende motorfunctie?

A
  • Acetylcholine

- VIP (vasoactief intestinale eiwitten)

52
Q

Wat zijn ‘slow waves’?

A

Dit zijn repeterende oscillaties in het membraanpotentiaal. Het membraanpotentiaal wiebelt dus steeds rond een bepaald niveau. Pas als hij de drempel passeert, dan ontstaan er actiepotentialen en zullen de gladde spiercellen samentrekken.

53
Q

Door welke structuren wordt de motoriek in de oesofagus geregeld?

A
  • Plexus my-entericus
  • N. vagus
  • Intrinsieke myogene processen
54
Q

Wat is achalasie?

A

Dit is degeneratie van vagale uiteindes, waardoor de onderste slokdarmsphincter niet adequaat kan functioneren. Hij kan niet meer goed relaxeren, waardoor je een hele wijde gedecompenseerde oesophagus krijgt.

55
Q

Noem twee manieren waarop je achalasie kan behandelen.

A
  • Pneumodilatatie: een ballonnetje met lucht wordt in de slokdarm opgeblazen waardoor de kringspiertvezeltjes kapot gaan.
  • Heller procedure: (operatief). Hierbij wordt de kringspier opgenmaakt en moet er een fundus wrap uitgevoerd worden.
56
Q

Als er voedsel in de maag komt, vindt er actieve dilatatie plaats. Door wat wordt dit aangestuurd?

A

Door de n. vagus en ENS

57
Q

Wat zorgt voor de motoriek van de darm in nuchtere toestand? Welk hormoon is de aanstuurder van deze structuren?

A

Migrerende motorcomplexen

Het hormoon motoline zorgt ervoor dat het eten wordt voortgeleid.

58
Q

Wanneer stoppen de MMC’s?

A

Onmiddellijk als je gaat eten. Hierdoor krijg je meteen een ander motorisch patroon.

59
Q

We kunnen vier fasen onderscheiden in de MMC’s. Welke?

A

Fase 1: een heel rustig motorisch en elektrisch patroon.
Fase 2: een toenemende frequentie van actiepotentialen (als het MP boven de drempel komt)
Fase 3: de daadwerkelijke piek van elektrisch en mechanische activiteit
Fase 4: afgenomen activiteit

60
Q

Wat is segmentatie?

A

Het maximaal in contact brengen van de darmwand met de darminhoud. De darm trekt voortdurend samen en relaxeert weer.

61
Q

Wat is massa peristaltiek?

A

Het voortgeleiden van de darminhoud over een aantal centimeters. Halverweg het colon transversum is om de zoveel tijd een flinke elektrische activiteit zichtbaar die zich over de darm voortgeleidt.

62
Q

Wat gebeurt er wanneer er rek komt in het rectum?

A

De rectum gaat onwillekeurig samentrekken. Hierbij gaat de interne anale sphincter onwillkeurig relaxeren en open staan. De externe anale sphincter zal dan samenspannen, dit is ook onwillekeurig (deze kan je wel relaxeren als je wilt gaan poepen).

63
Q

Wat is de Ziekte van Hirschsprung?

A

Dit komt met name bij kinderen voor. De migratie van neurale lijstcellen zijn op een gegeven moment gestopt met migreren. Het rectum is dus niet goed geïnnerveerd –> onvermogen om de interne anale sphincter te relaxeren. Dit leidt tot een zeer gedecompenseerde proximale colon.

64
Q

Noem drie functies van de lever.

A
  • Synthese uit bouwstoffen: plasma-eiwitten, glucose, galzouten, fosfolipiden, enz.
  • Extractie bouwstoffen uit portaal bloed
  • Galsecretie
65
Q

Noem de volgorde van namen van galwegen waar het gal langs stroomt.

A

Canaliculi –> terminale galtubuli –> perilobulaire galweg –> interlobulaire galweg –> linker of rechter ductus hepaticus –> ductus hepaticus communis

66
Q

Noem drie fasen in de galsecretie.

A
  1. actieve secretie gal door hepatocyten in canaliculi
  2. Toevoeging vloeistof door grotere galwegen
  3. Opslag in de galblaas
67
Q

Wat is de functie van galzouten?

A

Het emulgeren van vet in de darm.

68
Q

Noem twee gevolgen van de ontregeling van galproductie en afvoer.

A
  • Icterus

- Maldigestie en malabsorptie

69
Q

Wat is cholestasis?

A

Als het gal de lever niet uit kan, dan zullen de hepatocyten opzetten.

70
Q

Noem drie oorzaken van galstenen.

A
  • Hypersaturatie van cholesterol in gal
  • Stase van gal: de galblaas krijgt niet de stimulus om samen te knijpen
  • Hemolyse - toename niet geconjugeerd bilirubine
71
Q

Als je in het bloed het eiwit y-GT tegenkomt, welke diagnose hoort daar dan bij?

A

Cholestase

72
Q

Als je in het bloed het eiwit ALAT tegenkomt, welke diagnose hoort daar dan bij?

A

Hepatocytverval, leverontsteking

73
Q

Als je in het bloed ASAT tegenkomt, welke diagnose hoort daar dan bij?

A

Hepatocytverval, leverontsteking

74
Q

Wat is farmacokinetiek?

A

De farmacokinetiek houdt zich bezig met wat het lichaam doet met het geneesmiddel.

75
Q

Wat zijn de processen van het medicijn? (ADME)

A
  • Absorptie
  • Distributie
  • Metabolisme
  • Excretie
76
Q

Welke processen van ADME vallen onder het eliminatieproces?

A

Absorptie en excreite

77
Q

Via welk transportmechanisme een stof wordt opgenomen, hangt af van de fysische eigenschappen van een molecuul. Noem er drie.

A
  • Molecuulgrootte
  • Lipofiel/hydrofiel
  • Geladen/ongeladen
78
Q

Wat zijn Fase I reacties in de lever?

A

In fase I vindt oxidatie, reductie en hydrolyse van stoffen plaats. Er wordt een polaire groep aan een geneesmiddel gekoppeld (inactivatie) of juist aan een actief metaboliet (versterkte activiteit).

79
Q

Soms is Fase I niet genoeg en vindt er nog Fase II plaats. Wat is dat?

A

De conjugatie van metabolieten. De geneesmiddelen worden gekoppeld aan een metaboliet en worden zo hydrofiel. Er is hierbij verlies van activiteit.

80
Q

Wat is enzyminductie?

A

Er is hierbij een inducer die zorgt voor een reversibele toename van enzymsynthese.Hierdoor is er een verhoogde enzymcapaciteit, wat zorgt voor een versneld metabolismesubstraat van dat specifieke enzym.

81
Q

Wat is enzyminhibitie?

A

Bij enzyminhibitie gebeurt juist het tegenovergestelde. Er is dan competitie voor de bindingsplaats. Dit resulteert juist in een vertraagd metabolisme substraat.

82
Q

Waar bestaat de secretie van vloeistoffen uit in het maagdarmkanaal?

A
  • Speeksel, maagsap, gal, pancreassap en dun darmsap
83
Q

Als iemand last heeft van een droge mond (xerostomie), waar kan hij dan allemaal last van hebben?

A
  • Vergrote kans op het krijgen van caries, ontsteking van de kaak
  • Dysfagie: verplaatsen van voedselbrij gaat langzamer
  • Oesofagitis
84
Q

Welk percentage van de zuurproductie vindt plaats in de gastrische fase?

A

50-60%

85
Q

Pepsinogeen wordt uitgescheiden in het maagsap en wordt gemaakt door de hoofdcellen in de maag. Stimulatie vindt palats door een aantal verschillende stoffen. Welke zijn dat? Noem er vier.

A

Secretine, VIP, bèta adrenerge, PGE2

86
Q

Uit welke laag bestaat de gastric mucosal barrier? Noem de drie lagen

A
  • Apicaal: tight junctions
  • Muceuze laag
  • HCO3- rijke laag
87
Q

Wat gebeurt er op het moment dat de maagmucosa bloot wordt gesteld aan H+?

A

De mestcellen maken histamine aan. Dit geeft een inflammatoire respons en dat zorgt ervoor dat er meer mucus gemaakt wordt en meer HCO3.

88
Q

Door welke stoffen in de darm komt de bulkflow van pancreassappen op gang tijdens de intestinale fase? Wat doet elke stof?

A

CCK: Alvleesklierenzymen worden afgegeven.
Secretine: zorgt ervoor dat HCO3- en vocht worden uitgescheiden

89
Q

Waarom kan je geen CCK uitscheiden als je een probleem hebt bij de vetvertering?

A

De voornaamste prikkel voor de I-cel is om CCK af te geven, is als het darmslijmvlies wordt blootgesteld aan vetzuren/aminozuren

90
Q

Hoe beschermt de pancreas zichzelf tegen zijn enzymen?

A

Het scheidt de enzymen uit als zymogenen, die pas in het lumen van de dunne darm worden geactiveerd door enterokinase.

91
Q

Door welke transporters gaat glucose door het enterocyt?

A

Apicale kant: Natrium-glucosetransporter

Basale kant: gefaciliteerde suiktertransporteiwit (GLUT2)

92
Q

Hoe kan je aantonen of iemand lactoseintolerant is?

A

Er gebeurt niets met de glucoseopname en vertering, maar de lactose kan niet omgezet worden tot glucose. In de dikke darm wordt lactose omgezet in H2. Dus als je mensen met een lactose-intolerantie lactose geeft, kan je in de uitgeademde lucht H2 meten

93
Q

Wie absorberen intact eiwit?

A

Zuigelingen uit colostrum (moedermelk)

94
Q

Wat is het Zollinger Ellison syndroom?

A

Een hormoonproducerende tumor die zorgt voor hyperaciditeit (door productie van gastrine). Dit zorgt voor ulcera in de maag en/of duodenum.

95
Q

Waarom verliest iemand met een colonziekte bijna geen gewicht?

A

Omdat er niet of nauwelijks voedingsstoffen worden opgenomen in het colon

96
Q

Wat is de maximale capaciteit van waterresorptie van het colon?

A

4-5 L per dag

97
Q

Noem drie stoffen die absorptie-verhogend kunnen werken.

A

Somatostatine, mineralocorticoïden, glucocorticoïden

98
Q

Wat doet somatostatine in de regelkring voor maagzuurproductie?

A

Somatostatine heeft een remmend effect op de G-cellen en de ECL-cellen, waardoor er mionder gastrine en histamine wordt geproduceerd. Hierdoor scheiden de pariëtale cellen minder H+ uit.

99
Q

Hoe ziet de regeling van maagzuur eruit als er geen voedsel komt.

A

De n. vagus zorgt er nog wel voor dat er H+ geproduceerd wordt (tijdens de cephale fase). De pH gaat niet omhoog, waardoor de positieve feedbackloop niet wordt aangezet. Hierdoor reageert de negatieve feedbakloop wel, want de pH wordt lager.

100
Q

Waarom kan glucose wel worden omgezet naar vetzuren en niet andersom?

A

Vetzuren worden afgebroken in de mitochondrien, en vetzuursynthese in het cytosol. Acetyl-CoA kan helaas niet door het membraan van de mitochondrien heen.

101
Q

Waarom stappen de hersenen over op ketonzuren?

A

De oxaalazijnzuur raakt op, waardoor de citroenzuurcyclus niet goed kan plaatsvinden. Acetyl-CoA kan de cyclus niet ingaan, en wordt dan in stapjes afgebroken tot ketonzuren. Dit spaart glucose en eiwitverbruik.

102
Q

Hoe heet de receptor op het membraan van de enterocyt die cholesterol herkent?

A

NPC1L1

103
Q

Door welk eiwit wordt cholesterol veresterd tot cholesterylester in de HDL-blaasjes?

A

Door LCAT

104
Q

Waar geeft HDL zijn cholesterol aan in de lever?

A

SR-BI

105
Q

Waar is sprake van bij Type I hyperlipidemie? Hoe komt dit?

A

Een opstapeling van chylomicronen door een missensemutatie in ApoC2 of LPL

106
Q

Waar is sprake van bij Type II hyperlipidemie? Hoe komt dit?

A

Een opstapeling van LDL, door een missense-mutatie in ApoB100 en LDLr.

107
Q

Waar is sprake van bij Type III hyperlipidemie? Hoe komt dit?

A

Een opstapeling van VLDL en chylomicronen door een missense-mutatie in ApoE.

108
Q

Hoe grijpen statines in op de cholesterolproductie?

A

Ze binden aan HMG-CoA reductase, waardoor de cholesterolproductie niet verder kan gaan.

109
Q

Welk eiwit is specifiek in bruin vetweefsel te vinden?

A

Uncoupling proteïn-1 (UCP-1). Dit eiwit zorgt ervoor dat er warmte geproduceerd wordt, en er geen ATP wordt aangemaakt.

110
Q

Hoe komt het dat de mitochondriën in bruine vetcellen voor warmteproductie zorgen, en niet voor de productie van ATP?

A

Er zit een gaatje in het binnenmembraan, waardoor er een lek ontstaat en de protonen niet meer via ATP-synthase stromen. Deze stroom geeft warmte, en geen ATP-productie.

111
Q

Wat is de allerbelangrijkste prikkel voor de insulinesecretie?

A

Glucose in het bloed.

112
Q

In vetcellen wordt uit glucose een bepaald molecuul gemaakt die dient als de backbone van de triacylglycerol. Hoe heten deze moleculen?

A

Alfa-glycerol-fosfaatmoleculen

113
Q

Noem drie complicaties van obesitas.

A
  • Cardiovasculaire ziekte
  • Type 2 diabetes mellitus
  • Maligniteit
114
Q

Wat is de prevalentie van overgewicht in Nederland?

A

50% van de volwassen Nederlanders hebben een BMI van boven de 25

115
Q

Hoe heten de hormonen geproduceerd door vetcellen? Waar zorgen deze hormonen voor?

A

Adipokines
De hormonen zorgen ervoor dat we minder gevoelig worden voor insuline, daarnaast gaat het immuunsysteem een ontstekingsreactie geven in het vetweefsel.

116
Q

Noem drie andere factoren van belang voor de productie van cytokines en adipokines.

A
  • Leeftijd
  • Fitness
  • Genen
117
Q

Wat is een metabool syndroom?

A

Een combinatie van bepaalde fysieke complexen ten gevolge van overgewicht.

118
Q

Wat is het verschil tussen langwerkende en kortwerkende insulinepreparaten?

A

De insuline is hetzelfde, maar langwerkende preparaten worden subcutaan geïnjecteerd. Deze preparaten moet je 1x per dag injecteren en die geven voor de rest van de dag een basale insulineconcentratie. De glucosepieken die optreden na een maaltijd worden opgevangen door kortwerkende insulinepreparaten.