Thema 2 - familie Flashcards
1
Q
immediate familie
A
het gezin
2
Q
Family
A
de familie
3
Q
Father
A
de vader
4
Q
mother
A
de moeder
5
Q
parents
A
de ouders
6
Q
child/children
A
het kind - de kinderen
7
Q
son
A
de zoon
8
Q
daughter
A
de dochter
9
Q
twin
A
de tweeling
10
Q
brother
A
de broer
11
Q
sister
A
de zus
12
Q
uncle
A
de oom
13
Q
aunt
A
de tante
14
Q
the cousin/nephew
A
de neef - het neefje
15
Q
the cousin/niece
A
de nicht - het nichtje
16
Q
grandpa
A
opa
17
Q
grandma
A
oma
18
Q
grandfather
A
grootvader
19
Q
grandmother
A
grootmoeder
20
Q
great grandfather
A
de overgrootvader
21
Q
brother-in-law
A
de zwager
22
Q
sister-in-law
A
de schoonzus
23
Q
father-in-law
A
de schoonvader
24
Q
mother-in-law
A
de schoonmoeder
25
Q
the inlaws
A
de schoonouders
26
Q
stepmother
A
de stiefmoeder
27
Q
stepbother
A
de stiefbroer
28
Q
This is my brother
A
Dit is mijn broer
29
Q
These are my parents
A
Dit zijn mijn ouders
30
Q
These are my sister’s children
A
Dit zijn de kinderen van mijn zus
