Thema 2 Flashcards

1
Q

wat zin de organsiche stoffen waaruit wij bestaan

A
  • Sachariden
  • proteinen
    nucleinezuren
    lipiden
    -
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn de anorganische stoffen waaruit wij bestaan

A

-water
-mineralen
-gassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

vergelijk mensen met planten

A
  • planten hebben meer suikers want dat is hun reservestof(zetmeel) Bij ons verbranden we onze suikers direct of vormen het om naar vetten om op te slaan. We hebben dus een vetreserve.

we hebben ook meer proteine dan planten want we hebben spieren en bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat zijn de vier meest voorkomende stoffen in ons lichaam

A

O H N C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waar bevindt water zich in ons lichaam

A
  • intracellulair (cytosol)
  • intercellulair (weefselvocht)
  • bloedvaten
  • spijsverteringskanaal
  • nieren
  • blaas
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

functie water in organismen

A
  • belangerijk oplosmiddel
  • zowel reagens als reactieproduct
    -transportmiddel
  • warmteregelen
  • smeer of glijmiddel tussen gewrichten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is functie Na+

A
  • geleiding impulsen in zenuwen en spieren
    -waterhuishouding
  • bevindt zich in extracellulaire vloeistof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

functie K+

A
  • bevindt zich in intercellulair vloeistof
  • geleiding impulsen zenuwen en spieren
  • waterhuishouding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

functie Ca2+

A
  • heel veel voorkomend
    -in beefweesel
  • speelt rol bij spiercontracties, bloedstolling en synapsen van neurotransmitters
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Fe2+

A

zit in ons lichaam als hemoglobine waar het een rol speelt bij zuurstoftransport

bij planten is deze ijzer nodig om chlorofyl aan te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

beschrijf zuurstofgas

A

apolair dus slecht oplosbaar in water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat gebeurt er met zuurstof in ons lichaam

A

2 procent is opgelost in bloedplasma maar de rest is vastgebonden aan hemoglobine zodat het makkelijk in het bloed getransport kan wordden, eenmaal bij zijn bestemming breekt het af van hemoglobine en vervult die zijn functi in de cel (celademhaling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat gebeurt er met zuurstof in ons lichaam

A

2 procent is opgelost in bloedplasma maar de rest is vastgebonden aan hemoglobine zodat het makkelijk in het bloed getransport kan wordden, eenmaal bij zijn bestemming breekt het af van hemoglobine en vervult die zijn functi in de cel (celademhaling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat gebeurt er met CO2 in ons lichaam

A

70 wordt gebruikt in een reactie om het ph van het bloed te regelen
23 procent bindt zich vast aan hemoglobine
7 lost op in bloedplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functie glucose

A

bouwsteen voor veel polysachariden en energiebron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is bouw glucose

A

6 ring met vierde C de OH GROEP NAAR BENEDEN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

alpha en beta orientatie

A

C1 Oh groep n

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

alpha en beta orientatie

A

C1 Oh groep naar beneden is alpha en naar boven is beta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bouw fructose

A

5 ring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bouw galactose

A

zelde als glucose allen bij C4 OH groep naar boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

functie fructose

A

energiebron bij vruchten

21
Q

galactose functie

A

energiebron bij melproducten

22
Q

wat zijn isomeren

A

stoffen met dezelde samenstelling maar een verschillende structuur en eigensschappen

fructose en galactose kan in ons lichaam omgezet worden in glucose

23
Q

Sacharose

A

disacharide van glucose en fructose het heeft een alpha 1 2 binding

24
Q

lactose

A

bestaat uit glucuse en galactose Beta 1 4 binding

25
Q

maltose

A

binding glucose en glucose alpha 1 4 binding

wordt gebruikt bij bierbereiding

26
Q

wat is het verband tussen sacharose lactose en maltose

A

ze zijn isomeren

27
Q

wat zijn polysachariden

A

zijn macromoleculen waar een groot aantal monoscachariden aaneengeschakeld zijn

28
Q

zetmeel

A

bestaat uit amylose en vooral amylopectine

29
Q

functie zetmeel

A

reservesuiker in plantencellen (energiebron)

30
Q

amylosz

A

spiraalvormige keten van glucose

31
Q

amylopectine

A

vertakte boomvormige keten van glucose eenheden

32
Q

glycogeen

A

is een reservesuiker in dierlijke cellen bestaat uit veel vertakte glucose eenheden

33
Q

cellulose

A

komt voor in celwanden van planten is heel sterk
het is opgebouwd uit parallelle onvertakte ketens van glucose

bestaat uit beta 1 4 bindingen

34
Q

waarom is veel cellulose eten goed voor u darm

A

want je darmspieren moeten meer werk doen om het te proberen te verteren waardoor de darmspieren dikker worden en je geen constepatie krijgt

35
Q

bouw fosfolipide

A

bestaat uit een glycerol molecule die aan ene kant twee lange vetzuren heeft ha,ge en aan de andere kant een fosfaatgroep

36
Q

steroiden

A

bv cholosterol en geslachtshormonen

37
Q

functies cholesterol buiten celmembraan

A

uitgangsstof voor aanmak van

vitamine D = stevige botten
galzouten (verteren vetten)
geslachtshomonen voor ontwikkeling geschalachtsorganen en kenmerken

38
Q

wat geveurt als je te weinig cholesterol binnen krijgt

A

= anorexia
afname geslachtskenmerken

39
Q

tryglyceriden

A

glycerolmolecull met 3 vetzuren (condensatiereactie)

40
Q

functie tryglyceriden

A

opslag chemische energie
isolatie warm houden
bescherming organen
waterafstoting

41
Q

wat is een polypeptideketen

A

is een keten van allemaal aminozuren en wanner opgerold een eiwit vormt

42
Q

voorbeelden proteinen

A

binding en transport van gassen
intracellulaire tranport motereiwitten
hormonen
enzymen: reacties mogelijk maken
structuurelementen: keratine
voeding en opslag (ei en babymelk)
spiercontracties
bescherming (antistoffen
toxine

43
Q

verband functie en vorm eiwit

A

als je bv door koorts(hitte) vorm va eiwit verliest verlies je ook defunctie

44
Q

wat zijn nucleinezuren

A

macromoleculen waarin een groot aanral nucleotiden aan elkaar geschakeld zijn

bv dna en rna

45
Q

A

A

adinine

46
Q

T

A

thymine

47
Q

C

A

cytosine

48
Q

G

A

guanine

49
Q

verschil DNA en RNA

A

DNA is dubbelstrengig en RNA enkelstrenig
dna hheft deoxyinbose en rna heeft ribose in de plaats
bij rna is thymine vervangen door uracyl

50
Q

functie DNA

A

DNA slaat dus al jouw genetische informatie op en hierdoor is het ook mogelijk om deze informatie uiteindelijk weer door te geven aan de volgende generatie.

51
Q

functie RNA

A

erfelijke info DNA kopieren en doorgeven om eiwitten te maken