Tekst 2 Flashcards
1
Q
Dum
A
+ind: terwijl,wanneer
2
Q
Imitari
A
Imitor imitatus Sum: nabootsen
3
Q
Perire
A
Pereo,perii,peritum:ten onder gaan ,sterven
4
Q
Quondam
A
Eens,ooit (bijwoord)
5
Q
Conspicere
A
Conspicio,conspexi,conspectum: kijken
6
Q
Bos
A
Bovis :koe
7
Q
Tangere
A
Tango,tetigi,tactum:aanraken
8
Q
Invidia
A
Invidiae:de afgunst ,jaloezie
9
Q
Tantus
A
Tanta,tantum: zo groot,zo veel
10
Q
Magnitudo
A
Magnitudonis: grootte
11
Q
Natus
A
Nati: de zoon, de kind
12
Q
Latus
A
Lata,latum:breed
13
Q
Negare
A
Nego,negavi,negatum: nee zeggen
14
Q
Rursus
A
Opnieuw (bijwoord)
15
Q
Intendere
A
Intendo,intendi,intentum:aan spannen