Tacitus, Annales, XIII, 14 Flashcards
1
Q
praeceps
A
”, “; praecipitis; halsoverkop
2
Q
ruere
A
-o, rui, rutum; kapot maken
3
Q
terror
A
terroris; terreur, paniek, angst
4
Q
testari
A
testor; getuigen
5
Q
stirps
A
stirpis, v; telg, wortel
6
Q
suscipere
A
-io, -cepi, -ceptum; overnemen
7
Q
insitus
A
<inserere, insero; in-zaaien -> ingedrongen, geadopteerd
8
Q
per
A
+acc; door, wegens
9
Q
abnuere
A
abnuo;
ontkennen => bezwaar maken
10
Q
cuncta
A
-ae; alle(n)
11
Q
patefieri
A
(passief van patefacere)
openbaar maken
12
Q
nuptia
A
-ae; huwelijk, trouw
13
Q
veneficium
A
-ii; vergiftiging
14
Q
privignus
A
-i; stiefzoon
15
Q
ire
A
eo, ii, itum; gaan