Taalpsychologie Flashcards

1
Q

FOXP2

A

het ‘taalgen’, ondekt bij een Londense familie, dat specifieke spraakproblemen veroorzaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Worfian hypothese

A

Taal beïnvloed ons denken/perceptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

homofonen

A

woorden met één uitspraak en twee verschillende schrijfwijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fonologische priming

A

wanneer een woord wordt voorafgegaan door een fonologisch identiek nonwoord, wordt het woord sneller herkend. Dit is een bewijs voor het sterke fonologische model.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het stroop effect

A

woordbetekenis wordt automatisch aangesproken, zelfs wanneer de proefpersoon dit niet bewust verwerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

semantische priming

A

Wanneer een woord wordt voorafgegaan door een semantisch gerelateerd woord, kunnen ze hier sneller een beslissing over maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dual-route cascademodel

A

Processen betrokken bij het lezen van woorden en non-woorden verschillen van elkaar. Sommige processen zijn gebaseerd op regels, andere op de ophaling uit het lexicon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gedistribueerde connectistische benadering (triangle model)

A

Verschillende processen worden bij het lezen flexibel ingezet en dezelfde processen worden gebruikt bij woorden en non-woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

oppervlaktedyslexie

A

Problemen met het lezen van woorden die bestaan, maar niet de normale uitspraakregels volgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

fonologische dyslexie

A

Problemen met het lezen van woorden en non-woorden en de fonologische verwerking (ook problemen met de uitspraak).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

diepe dyslexie

A

Problemen met het lezen van onbekende woorden en toegang tot de betekenis van woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

spill over effect

A

De fixatietijd hangt af van het voorgaande woord. Als het woord minder frequent, minder bekend is, zal de fixatietijd langer zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

formanten

A

Een foneem bestaat uit de combinatie van verschillende formanten. Een kleine wijziging van formant kan ervoor zorgen dat we een compleet verschillende klank verstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het segmentatieprobleem

A

Moeilijkheden om woorden van elkaar te onderscheiden in een continue stroom van klanken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

co-articulatie

A

Het onderscheiden van overlappende, naast elkaar liggende articulaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

McGurk effect

A

De invloed van liplezen wordt onderschat. De bewegingen van de mond beïnvloeden wat we horen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Categorische perceptie

A

Spraakstimuli die een tussenvorm zijn van twee fonemen, worden steeds in de een of de andere categorie geplaatst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Lexicale identificatieshift

A

Ambigue initiële fonemen werden met hogere waarschijnlijkheid toegekend aan de categorie fonemen die tot een woord leidden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Motortheorie

A

Luisteraars bootsen de articulatoire bewegingen van de spreker na waardoor men het motorsignaal genereert. Dit stuur je kaakspieren, mond en tong aan waardoor je meer consistente informatie over spraak krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

TRACE model

A

(sterk gelijkend op interactief activatiemodel) Tijdens het luisteren naar spraak worden knopen geactiveerd. Het activatiepatroon dat zich vormt van alle mogelijke kandidaten zorgt voor herkenning van het woord. (top-down + bottom-up proces)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Cohort model

A

Woorden die conformeren aan de vroege delen van een geluidssequentie zullen geactiveerd worden. Naarmate er meer informatie komt zullen er meer woorden uit het cohort vervallen tot het punt van uniekheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Woordbetekenisdoofheid

A

Mensen zijn niet meer in staat hun lexicon aan te spreken waardoor zij moeilijkheden hebben met het uitspreken van onbekende en non-woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Transcorticale sensorische fase

A

Slecht leesbegrip en verminderd auditief begrip.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Diepe dysfasie

A

Zeer ernstige semantische fouten en moeilijkheden met abstracties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Syntax

A

De regels van een taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Semantiek

A

beschrijving van de betekenis van woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Prosodische cues

A

Aanwijzingen voor de zinsstructuur en bedoelde betekenis via intonatie, beklemtoning, timing van de spreker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Tuinpad (garden-path) model

A

Bij het lezen van een zin zal initieel één syntactische structuur in beschouwing worden genomen, zonder de betekenis in beschouwing te nemen, obv twee principes: minimal attachment en late closure.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

constraint-based model

A

Model dat bij het lezen van een zin 4 verschillende eigenschappen van taal integreert, die de verschillende interpretatiemogelijkheden van een zin beperken, zoals de grammatica, context, ervaring, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Interactieve activatiemodel

A

Letter- en woordherkenning gebeurt door teruggekoppelde activatie op 3 niveaus: kenmerken, letters en woorden. Woordidentificatie is ook afhankelijk van de orthografische buren: de mate waarin bepaalde woorden die gelezen moeten worden gelijkaardig zijn (= de orthografische buren) bepaalt of een woord meer of minder snel geactiveerd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

capaciteitstheorie

A

Werkgeheugen opslag en verwerking zijn actief betrokken bij taalbegrip. Individuen met een hoge werkgeheugencapaciteit presteren beter op taalbegripstaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Anafoor resolutie

A

Voornaamwoorden of zelfstandige naamwoorden moeten geïdentificeerd worden door eerder genoemde zelfstandige naamwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

De reconstructie benadering van inferenties

A

Lezers creëren een mentaal model van des situatie en de gebeurtenissen in de tekst. Tijdens het lezen worden inferenties gemaakt en opgeslagen in het geheugen, afhankelijk va het doel van de lezer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

De minimalisme hypothese

A

Een aantal inferenties gebeuren automatisch, maar meer complexe inferenties gebeuren op meer strategische wijze, met als doel de tekst coherent te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Schema(theorie)

A

Pakketten kennis over de wereld, mensen gebeurtenissen en acties die ons in staat stellen verwachtingen te vormen, bestaande uit scripts en frames.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Constructie-integratie model

A

Bij het lezen van een verhaal wordt de informatie omgezet in verschillende proposities en opgeslagen op 3 niveaus: oppervlakte, propositie en situationele representatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Gebeurtenis-indexeringsmodel

A

Lezers spelen een actieve rol bij het lezen van een tekst en zichten hun aandacht op 5 aspecten: protagonist, tijdelijkheid, ruimtelijkheid, causaliteit en intentionaliteit..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Preformulatie

A

Standaardformulering inpassen in onze spraak zodat we nog steeds snel kunnen spreken zonder dat dit ten koste gaat van onze mentale capaciteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Onderspecificatie

A

In gesproken teksten gebruiken we simpele expressies waarin de betekenis niet expliciet is uitgedrukt om spraakproductie gemakkelijker te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

discours markers

A

Woorden en frases in de spontane spraak, die niet bijdragen aan de inhoud, maar om te doen helpen bij de focus en verandering van onderwerp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Perceptual loop

A

Sprekers luisteren naar zichzelf en detecteren een mismatch tussen eigen spraak en perceptie (MAAR er is geen correlatie tussen foutdetectie en het kunnen verstaan van eigen spraak, dus dit is ontkracht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Conflict-based error detection

A

Bij het plannen van spraak zijn er een aantal mogelijke formuleringen met elkaar in competitie. De formulering met de sterkste representatie wordt gekozen. Wanneer een uitspraak tijdens het spreken niet representatief is, zullen we dit meteen merken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Spreading-activation theorie (spraakfouten)

A

(deze theorie ook al bij geheugen gezien, maar staat er los van) Een theorie over de cognitieve processen die spraak vormen op 4 verschillende niveau’s (semantisch, syntactisch, morfologisch en fonologisch). Een representatie wordt gevormd op elk niveau via knopen in een netwerk (hersenen), op een parallelle en interactieve manier. deze parallelle manier van werken kan voor spraakfouten zorgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Mixed-error effect

A

(S-A theorie) Wanneer een incorrect woord zowel semantisch als fonetisch gerelateerd is aan het correcte woord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Lexicale biaseffect

A

(S-A theorie) De verwachting is dat spraakfouten echte woorden zouden moeten bevatten ipv nonwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

WEAVER++ model

A

Spraak ontstaat door activatie op één niveau, dat zich uitspreidt naar de volgende niveaus (lexicaal, lemma, morfeem/fonologisch), die uiteenvallen in 6 stadia. Op elk van deze stadia is er een controlemechanisme om fouten te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Broca’s afasie

A

Relatief intact spraakbegrip met langzame, niet vloeiende spraak. Men heeft een beperkte vaardigheid om syntactisch correcte zinnen te produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wernick’s afasie

A

Vloeiende, grammaticale spraak die betekenisloos is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Fluent afasie

A

Problemen met de betekenis van woorden (anomie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Non-fluent afasie

A

Problemen met de woordvolgorde in zinnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Jargon afasie

A

Patiënten lijken grammaticaal correct te kunnen spreken, maar kunnen de woorden die ze willen uitspreken niet vinden en creëren daarom neologismen.

52
Q

Aggramatisme

A

Patiënten produceren korte zinnen met inhoudswoorden, missen de functiewoorden en zineindes (‘telegramstijl’).

53
Q

Het initieel ontwerp model

A

Spraak wordt gepland obv kennis van de spreker.

54
Q

Aanpassing- en monitormodel

A

Spraakplannen worden aangepast om rekening te houden met te luisteraar.

55
Q

interactief uitlijningsmodel

A

Sprekers gaan vaak niet op zoek naar een gemeenschappelijke grond door gebrek aan verwerkingskracht. Toch zijn er een aantal automatische processen die hierbij helpen zoals het kopiëren van elkaars frasering, syntactische priming, elkaars ideeën overnemen, …

56
Q

Ontwikkeling van schrijfexpertise

A

In de kennis-vertelstrategie genereert de auteur zo veel mogelijk kennis over het onderwerp, maar houdt hij enkel rekening met zijn perspectief. In het kennis-transformatie stadium wordt de structuur en de visie van de tekst stilaan ook belangrijk. Uiteindelijk leeft de auteur zich in in de interpretatie van de lezer in het kennis-creatie stadium.

57
Q

Working memory theorie

A

Het schrijfproces is afhankelijk van de capaciteit van het werkgeheugen. Hoe moeilijker de schrijftaak, hoe meer het werkgeheugen wordt belast, wat de kwaliteit van de schrijftaak naar beneden haalt. Het hebben van relevante kennis en hogere werkgeheugencapaciteit vermindert die belasting.

58
Q

Fonologische dysgrafie

A

Patiënten hebben moeite met de SPELLING van onbekende en nonwoorden door beschadiging aan de non-lexicale route.

59
Q

Oppervlaktedysgrafie

A

Patiënten produceren foutief gespelde woorden die klinken als het correcte woord, waarschijnlijk door beschadiging aan de lexicale route.

60
Q

Functionele fixatie

A

Het falen in het vinden van een oplossing omdat we door eerdere ervaringen maar een beperkt aantal gebruiksmogelijkheden aan een object toekennen.

61
Q

Representationele veranderingstheorie

A

Door de mentale representatie van een probleem wordt er relevante kennis uit het geheugen gehaald om dit op te lossen. Er treedt een impasse op wanner de strategie niet blijkt te werken. De impasse kan verbroken worden door de representatie van het probleem te veranderen dmv elaboratie, hercoderen of verlaging van de beperking. Zo kom je tot inzicht.

62
Q

Heuristieken

A

Het veranderen van de huidige staat van het probleem zodat je één stap dichter komt bij de oplossing.

63
Q

Algoritmes

A

Formules, methoden of procedures om een probleem p te lossen.

64
Q

Means-ends analyse

A

Vormt een subdoel tussen het doel en de huidige status en selecteert dan een mentale operatie om tot het subdoel te komen.

65
Q

Voortgangmonitorheuristiek

A

Mensen passen een heuristiek toe bij de beslissing een heuristiek te verlaten of niet.

66
Q

ACT-R Theorie

A

(Adaptive Control of Thought-Rational theorie) Het cognitieve systeem heeft 4 onafhankelijke modules voor probleemoplossing: retrieval, imaginal, goal en procedural module. Deze bevatten info die gedetecteerd wordt door een centraal productiesysteem om op een gecoördineerde wijze actie te ondernemen. (Elk van deze modules is verbonden aan een bepaald hersendeel)

67
Q

Chunking theorie

A

Gedetailleerde info over schaakposities wordt opgeslagen in het LT geheugen. dit is opgebroken in zeven ‘chunks’. Deze chunks bevatten bij experts meer informatie dan niet-experts.

68
Q

Sjabloontheorie

A

Bij het schaken worden bordposities eerder opgeslagen in 3 sjablonen (itt de chuncktheorie). Sjablonen zijn complexere en flexibelere eenheden met een kern van vaste info en een slot met variabele info. Expert schakers hebben een betere herinnering van de posities en slaan ook eerder de onderliggende structuur op.

69
Q

Lange termijnwerkgeheugen

A

Het onthouden van informatie door tijdelijk bepaalde stukken van het LT geheugen te activeren en te koppelen aan het KT geheugen.

70
Q

Basis-ratio informatie

A

De relatieve frequentie waarmee een gebeurtenis kan plaatsvinden of waarmee een bepaald attribuut aanwezig is in de populatie. Mensen denken hier vaak niet aan wanneer ze een beoordeling maken.

71
Q

Representativiteitstheorie

A

Gebeurtenissen die representatief of typisch zijn voor een bepaalde klasse, krijgen een hoge waarschijnlijkheid toegekend.

72
Q

Conjunctdwaling

A

Het geloof van de combinatie (het conjunct) van twee gebeurtenissen waarschijnlijker is dan de twee afzonderlijke gebeurtenissen.

73
Q

Beschikbaarheidsheuristiek

A

Een beoordeling baseren obv het gemak waarmee we een bepaald fenomeen uit ons geheugen kunnen halen.

74
Q

Ondersteuningstheorie

A

Een gegeven gebeurtenis zal meer of minder waarschijnlijk lijken afhankelijk van hoe het beschreven wordt. Door een expliciete beschrijving zal de subjectieve waarschijnlijkheid van een mogelijkheid toenemen.

75
Q

Dual proces modellen bij beoordeling

A

Bij het maken van een beoordeling zijn er 2 systemen die we kunnen gebruiken. Systeem 1 is intuitief, automatisch en wordt het meest gebruikt. Systeem 2 is echter betrouwbaarder, analytisch, gecontroleerd, bewust, … Maar wordt het minst gebruikt. Dit resulteert in beoordelingsfouten.

76
Q

Het dominantieprincipe

A

Mensen zijn niet zo realistisch wanneer ze een beslissing moeten maken.

77
Q

Utiliteitstheorie

A

Beslissingen zouden gemaakt moeten worden door de verwachte waarde van de mogelijke uitkomsten te bepalen. Dan kiest men voor de optie met de hoogst verwachtte utiliteit.

78
Q

Prospect theorie

A

Mensen zijn veel gevoeliger voor hun potentiële verliezen dan hun potentiële winsten, waardoor deze zwaarder doorwegen. Dit effect wordt versterkt bij een lage eigenwaarde.

79
Q

Verzonken-kosten effect

A

Beslissingen zijn afhankelijk van eerdere beslissingen. Wanneer iemand al veel geïnvesteerd heeft in een beslissing is er een grote tendens om door te gaan, zeker wanneer de persoon verantwoordelijk wordt gehouden.

80
Q

omissievoorkeur

A

Mensen verkiezen het gebrek aan handelen boven actie wanneer de verwachtte spijt hoog is.

81
Q

Status quo voorkeur

A

Mensen herhalen een initiële keuze over een reeks beslissingssituaties, ondanks een verandering van voorkeur.

82
Q

Rationele-emotionele model

A

Mensen maken keuzes om negatieve emoties te reduceren (in de toekomst).

83
Q

Sociaal-functionalistische benadering van beslissingen

A

Houdt rekening met de sociale context van beslissingen. Mensen moeten hun beslissingen vaak verdedigen tegen anderen. Of de beslissing dus genomen wordt hangt af van de (geanticipeerde reactie van de) sociale context.

84
Q

Meervoudige attributietheorie

A

Gaat ervan uit dat iemands oordeel over winst stabiel moet blijven. Beslissingen worden gemaakt door het identificeren van de relevante attributen, die vervolgens gewogen worden. Hieruit berekent men dan de utiliteit, die de beslissing beïnvloedt.

85
Q

Ongebonden rationaliteit

A

Alle relevante informatie is beschikbaar en wordt gebruikt door de beslisser, die een optimale keuze wilt maken.

86
Q

Gebonden rationaliteit

A

Beslissingen zijn gebonden aan beperkingen in de omgeving en in onszelf, zoals beperkte aandacht, informatiekosten en geheugencapaciteit.

87
Q

Eliminatie-door-aspecten theorie

A

Beslissers elimineren opties door de relevante aspecten één voor één te beschouwen, waardoor de opties na een tijd verminderen tot er één overblijft. De volgorde is heel belangrijk.

88
Q

Unconscience thought theorie

A

Onbewuste gedachtecondities verbeteren de taakprestatie bij complexe, maar niet bij simpele beslissingen (maar VEEL kritiek)

89
Q

Inductief redeneren

A

Het maken van een algemene conclusie obv premissen. (bv hypothesen opstellen)

90
Q

deductief redeneren

A

Trekken van conclusies die absoluut waar zijn, ervan uitgaande dat de premissen kloppen (logica)

91
Q

2-4-6 taak

A

Proefpersonen vertoonden een confirmatievoorkeur en gebruikten enkel falsificatie wanneer zij hiertoe aangemoedigd werden.

92
Q

Modus ponens

A

als A geldt, dan B. A geldt, dus B ook

93
Q

Modus tollens

A

als A geldt, dan B. B geldt niet, dus A geldt niet

94
Q

Bevestiging van de consequent

A

als A geldt, dan B. Het is B, dus A geldt

95
Q

ontkenning van het antecedent

A

als A geldt, dan B. Het is A niet, dus B geldt ook niet.

96
Q

Het waarheidsprincipe

A

Mensen minimaliseren de belasting van hun werkgeheugen door modellen te construeren die alleen representeren wat waar is. Foutieve mogelijkheden worden genegeerd. Dit leidt tot veel fouten in deductief redeneren.

97
Q

Heuristisch-analytische theorie

A

Bij het oplossen van problemen zijn er systeem 1 en 2 modellen. Systeem 1 modellen zijn snel, automatisch en parallel. Ze maken gebruik van heuristieken om zo snel mogelijk een probleem op te lossen. We schakelen pas over naar systeem 2 processen wanneer de oplossing niet werkt. Deze processen zijn langzaam, serieel, gebaseerd op regels en gelinkt aan intelligentie.

98
Q

Singularisatieprincipe (H-A theorie)

A

Er wordt slechts één mentaal model tegelijk in beschouwing genomen.

99
Q

Relevantieprincipe (H-A theorie)

A

De meest relevante mentale modellen zijn gebaseerd op bestaande kennis en de huidige context wordt in beschouwing genomen.

100
Q

Satisficatieprincipe

A

Wanneer we denken een goede oplossing te hebben gevonden, stoppen we met het zoeken naar alternatieven. We kunnen het redeneerproces nog verbeteren, maar hebben niet de natuurlijke neiging om dit te doen.

101
Q

Persoonlijke rationaliteit

A

De rationaliteit van alledag die ons helpt door intuïtieve processen te gebruiken die in het verleden ook werkten.

102
Q

Onpersoonlijke rationaliteit

A

Doet beroep op analytische processen op momenten waarop we er de noodzaak van inzien.

103
Q

Klassieke cognitieve psychologie

A

De assumptie dat menselijk denken en informatieverwerking volgens vastgestelde regels loopt. Er is geen plaats voor emotie of de functies van het bewustzijn.

104
Q

Dimensionele benadering van emotie

A

We kunnen emoties beschrijven obv een aantal orthogonale assen, door de combinatie van verschillende factoren.

105
Q

Bottom-up verwerking

A

Een stimulus wordt verwerkt obv de reactie zelf. Hierbij is veel activatie in de visuele hersenschors, betrokken bij de reactie zelf.

106
Q

Top-down verwerking

A

Reactie wordt vanuit je interne representaties gedreven.

107
Q

Primaire waardebepaling

A

Een omgevingssituatie wordt gezien als positief, stressvol of irrelevant

108
Q

Secundaire waardebepaling

A

Er wordt rekening gehouden met de hulpbronnen die aanwezig zijn op dat moment.

109
Q

Aandachtontplooiing

A

Hoe meer je het werkgeheugen belast, hoe minder je negatieve emoties ervaart.

110
Q

Netwerktheorie

A

Emoties zijn knopen in een semantisch netwerk. Emotioneel materiaal wordt hier opgeslagen in de vorm van proposities. Bewustzijn/gedachten ontstaan door activatie van deze knopen. De voorspellingen die hieruit volgen zijn: gemoedstoestand-afhankelijk geheugen, stemmingscongruentie, gedachtencongruentie en stemmingintensiteit.

111
Q

Affect infusie model

A

Verklaart dat affect op 4 verschillende manieren cognitie kan binnendringen: directe toegang, gemotiveerde verwerkingsstrategie, heuristische verwerking en substansieve verwerking.

112
Q

Aandachtsvoorkeur

A

selectieve aandacht voor bedreigende stimuli, wanneer deze tegelijk met een neutrale stimulus wordt aangeboden.

113
Q

Interpretatieve voorkeur

A

De neiging om ambigue stimuli en situaties als bedreigend te interpreteren.

114
Q

Functie van angst (volgens Williams)

A

De functie is het identificeren van gevaar. De verwerking verloopt snel, impliciet en bottom-up. Angstige mensen hebben een impliciete voorkeur bij perceptuele processen.

115
Q

Functie van depressie (volgens Williams)

A

De functie is het voorkomen van wat in het verleden is gebeurd. De verwerking verloopt langzaam, gecontroleerd en top-down. Depressieve mensen hebben een expliciete geheugenvoorkeur bij conceptuele verwerking.

116
Q

Dot-probe taak

A

Een test die aandachtsbias kan meten. Men moet een stip rapporteren die of aan de bovenkan, of aan de onderkant kan verschijnen. Dit wordt voorafgegaan door twee woorden: een emotioneel geladen en een neutraal woord.

117
Q

Emotionele stroop taak

A

Een test die aandachtsbias kan meten door het benoemen van de kleur van woorden. Wanneer de benoeming langer duurt bij een emotioneel geladen woord, is er sprake van een aandachtsbias.

118
Q

Solipsisme

A

Alleen ik besta en ben zelfbewust. De rest van de wereld is een mentale projectie.

119
Q

De identiteitspositie

A

Mentale en bewuste functies zijn het resultaat van hersenprocessen.

120
Q

Mentalisme

A

De mentale wereld is het enige dat echt bestaat en vorm geeft aan de materiële wereld.

121
Q

Materialisme

A

Materie is het enige wat echt bestaat.

122
Q

Feedforward/sweep verwerking (Lamme’s benadering)

A

Een snelle, visuele verwerking van een stimulus die bottom-up gebeurt en niet samenhangt met bewuste verwerking.

123
Q

Recurrente verwerking (Lamme’s benadering)

A

Er vind een terugkoppeling plaats na de verwerking naar hogere gebieden. Na deze terugkoppeling ontstaat bewustzijn.

124
Q

Inattentional blindness

A

De aanwezigheid van een onverwachte stimulus (die niet in het schema past) wordt niet gedetecteerd.

125
Q

Change blindness

A

Gebrek van detectie van verandering van de visuele omgeving.

126
Q

Globale werkruimtetheorie

A

Bewustzijn is geassocieerd met de integratie van informatie over een groot aantal verspreide hersendelen.

127
Q

orthografie

A

De kunst om volgens de regels van de aanvaarde spelling te kunnen schrijven.