Taalontwikkeling Flashcards

1
Q

Wat is het verschil tussen receptieve en actieve taalontwikkeling?

A

Receptieve taalontwikkeling is het leren begrijpen van de taal, daarentegen is de actieve taalontwikkeling juist het leren spreken van de taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een ander woord voor passief taalbegrip?

A

Comprehensie (denk aan ‘comprende’ in het Spaans)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Op welke leeftijd bereiken productie en comprehensie hetzelfde niveau?

A

Nooit, je blijft je hele leven lang een grotere passieve dan een actieve taalbegrip houden. Ookal zijn volwassenen zich hier niet bewust van, zowel kinderen als volwassenen horen nog altijd woorden die ze niet kennen. Je blijft in principe je leven lang leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Uit internationaal onderzoek is gebleken dat er twee soorten taalverwervers zijn, welke twee zijn dit?

A

Referentiële en expressieve kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Je hebt twee soorten taalverwervers, referentiële en expressieve kinderen.
Welk kind zou volgens onderzoek sneller een taal onder de knie krijgen en waarom?

A

Expressieve kinderen, zij zouden relatief meer imiteren en sociale uitdrukkingen gebruiken, denk aan woordjes als ‘hoi’ ‘niet doen’ en ‘welterusten’. Zij zullen alles wat ze gehoord hebben sneller kunnen imiteren en met de woorden experimenteren.

Referentiële kinderen daarentegen zouden veel meer refereren naar mensen en objecten die ze kennen, denk aan het benoemen van objecten in hun directe omgeving. Hierdoor lijkt het alsof ze langer nodig hebben nieuwe woorden te begrijpen die zij niet kennen en deze vervolgens te gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen fonetiek en fonologie?

A

Fonetiek is alle stukjes geluid aan elkaar die uiteindelijk woorden en/of zinnen vormen.

Fonologie is de taalwetenschap achter de woorden en zinnen. De structuur van de taal en betekenisveranderende klanken, ook wel de klankleer.

Fonologie is voorafgaand aan de fonetiek, dit proces speelt zich af in de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is semantiek?

A

Woordleer.

Het gebruik van woorden en de woordbetekenissen. De semantiek omvat onder meer de woordenschat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke linguïstische aspecten zijn er? (6)

A
  • Fonologie
  • Semantiek
  • Syntaxis
  • Morfologie
  • Pragmatiek
  • Metalinguïstiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is syntaxis?

A

De zinsleer.

De grammaticale constructie van de zinsopbouw. Ook wel de syntactische regels om grammaticaal correcte zinnen te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is morfologie?

A

De vormleer.

De vormveranderingen van en binnen woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke twee onderdelen vallen binnen de morfologie?

Licht deze toe.

A
  • Derivatie morfologie

- Flexie morfologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke twee linguïstische aspecten vormen samen ook wel de grammatica of spraakkunst?

A

Syntaxis en morfologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is pragmatiek?

A

Het taalgebruik(leer). De taalbeheersing om alledaagse dingen uit te kunnen voeren en de taal in te zetten op meerdere manieren en voor verschillende doeleinden, dit zijn ook wel pragmatische functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is metalinguïstiek?

A

De denkleer (of taalbewustzijn) van de taal. Het vermogen om te kunnen reflecteren op de vorm en functie van woorden en taal op zich. Hier gaat het niet specifiek om taal gebruiken als communicatiemiddel maar het vermogen er boven te kunnen rijzen en er naar te kijken uit helikopter perspectief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Met welk linguïstisch aspect heeft het te maken als een kind naar de betekenis van iets vraagt of zichzelf corrigeert?

A

Het metalinguïstische aspect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bij welke leeftijd spreek je van de pre-linguale periode?

A

Doorsnee 0-1 jr.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bij welke leeftijd spreek je van de vroeg-linguale periode?

A

1 - 2,5 jr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wanneer begint de differentiatiefase en tot welke leeftijd duurt deze gemiddeld?

A

2,5 - 5jr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Op welke leeftijd(en) kan een kind in de voltooiingsfase zitten?

A

5 - 10jr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Op welke leeftijd begint de pragmatiek te ontwikkelen?

A

Vanaf de geboorte, deze ontwikkelt mee door elke fase van de taalontwikkeling en groeit continu mee met het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de chronologische volgorde van de linguïstische aspecten in de taalontwikkeling?

A

(1) Fonologie
(2) Semantiek
(3) Syntaxis
(4) Morfologie
(5) Metalinguïstiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat wordt er verstaan onder brede omgevingstaal?

A

Alle taal en geluiden die niet direct aan het kind zijn gericht, maar welke wel aanwezig zijn in de directe omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarom is autofeedback bij een kind zo cruciaal?

A

Als een kind de geluiden die het zelf produceert niet hoort, wordt deze niet aangespoord tot vocaliseren en brabbelen en verder in de taal te ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat wordt er bedoelt met de term monitoring?

A

Dit is het continue bijstellen van de verzorgerstaal, deze groeit namelijk mee met de ontwikkeling van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat wordt er bedoelt met de term CDS?

A

Child Directed Speech

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is opvallend aan het pseudodialoog (of protoconversatie)?

A

Het gesprek blijft maar in stand gehouden worden, terwijl het kind nog niet in staat is om te antwoorden. De volwassene(n) in kwestie doet alsof alles wat het kind doet een communicatief doel heeft en blijft daardoor actief praten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Licht het begrip Modeling toe.

A

Doordat ouders of verzorgers telkens zo actief op het kind reageren in de non-verbale periode (betekenis geven aan een nog betekenisloos kind), wordt het kind gestimuleerd om uiteindelijk de taal te gebruiken en in dialoog te gaan met de volwassenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat betekent Semantische contingentie?

Licht dit toe.

A

Semantische contingentie is de woorden die het kind (op zijn manier) gebruikt overnemen en hier wat aan toe te voegen zodat de volwassene levelt met het kind en ook het gesprek op gang houden en uitbreiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is expansie?

A

Expansie is het herhalen en uitbreiden wat een kind zegt, mogelijk ook verbeteren door de (foute) zin of woorden te herhalen en duidelijker uit te spreken op een onopgemerkte manier. Daarbij wordt ook weer wat toegevoegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke overeenkomst hebben expansie en semantische contingentie?

A

Beide zorgen ervoor dat het kind op een onopgemerkte manier naar een hoger niveau getild wordt, terwijl het geïnteresseerd blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het verschil tussen impliciete feedback en expliciete feedback?

A

Bij impliciete feedback corrigeer je het kind zonder dat deze zich bewust is van de gemaakte fout (expansie), waarbij expliciete feedback het directe corrigeren is van de gemaakte fout, de echte correctie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Noem de drie verschillende interactiestijlen die volwassenen hanteren in het gesprek met hun kind.

A

(1) Conversationele stijl
(2) Intrusieve stijl
(3) Directieve stijl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Licht de volgende drie interactiestijlen toe:

(1) Conversationele stijl
(2) Intrusieve stijl
(3) Directieve stijl

A

(1) Conversationele stijl is het op gang brengen en houden van het gesprek met het indirect corrigeren van vormelijke uitingen.
(2) BIj een intrusieve stijl is er weinig ruimte voor initiatief van het kind, de volwassene stuurt het gesprek grotendeels maar wilt het kind zoveel mogelijk aan het gesprek laten deelnemen, dit gebeurd voornamelijk door gesloten vragen te stellen.
(3) Bij directieve stijl komt het kind verbaal minder aan het woord en leidt de volwassene het gesprek. Hier bestaat het voornamelijk uit het aansturen van het kind. Hier komen weinig tot geen vragen aan bod.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke interactie stijl kan negatief uitpakken?

A

De directieve stijl, voornamelijk wanneer het kind wat ouder is en meer verbale inbreng in het gesprek heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat wordt bedoelt met semantisch parafraseren?

A

Een vorm van herhaling in een gesprek met het kind waarbij je zinnen herhaalt op een toegankelijkere manier voor het kind, met andere woorden of een andere structuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat vallen er onder fonologische kenmerken van het taalaanbod? (5)

A

(1) Hogere stem
(2) Overduidelijke articulatie
(3) Slow-motioneffect
(4) Babytaal woordjes
(5) Reduplicaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn reduplicaties?

A

Eenlettergrepige woorden die worden gedupliceerd, zoals ‘mama’, ‘papa’, ‘kaka’, ‘mjamjam’.

38
Q

Wat zijn onomatopeeën?

A

Ook wel klank nabootsing, de naam van het woord is gebaseerd op het geluid wat wordt geproduceerd. Denk aan ‘tuut-tuut’, ‘waf-waf’, ‘tik-tak’.

39
Q

Wat zijn kenmerken van de semantiek en woordenschat van het taalaanbod? (2)

A

(1) Onomatopeeën

(2) Basis niveau termen

40
Q

Wat zijn syntactisch-morfologische kenmerken van het taalaanbod? (5)

A

(1) GUL
(2) Vereenvoudigde zinsconstructies
(3) Voornaamwoorden
(4) Solidariteitspronomen
(5) Verkleinwoorden

41
Q

Wat is GUL?

A

Gemiddelde Uitingslengte (zinnen)

42
Q

Welke vorm wordt er bij solidariteitspronomen gebruikt en waarom?

A

De we-vorm.

Dit om het gebod of de opdracht af te zwakken.

43
Q

Wat wordt er in de prelinguale periode vooral gerealiseerd?

A

De overgang tussen communicatie naar taal.

44
Q

Er wordt geschat dat er bij een kind van 20 maanden ongeveer (1) ../.. van de communicatie via (2) … verloopt en (3) ../.. via (4) …

A

(1) twee/derde
(2) taal
(3) een/derde
(4) gebaren(taal)

45
Q

Welke twee ontwikkelingen vinden plaats in het eerste levensjaar?

A

De communicatieve ontwikkeling en de linguïstische ontwikkeling.

46
Q

Noem de vier fases van de vocale ontwikkeling en zet ze op de juiste volgorde.

A

(1) Huilen/Schreien
(2) Vocaliseren
(3) Vocaal spel
(4) Brabbelen

47
Q

Wanneer begint de fase Huilen/Schreien?

A

Geboorte - 6 weken.

48
Q

Wanneer begint de fase Vocaliseren?

A

6 weken - 4 maanden

49
Q

Wanneer begint de periode Vocaal spel?

A

4 maanden - 6/7 maanden

50
Q

Wanneer begint de fase Brabbelen?

A

7/8 maanden - 12 maanden

51
Q

Noem (4) cruciale kenmerken van de fase Huilen/Schreien (geboorte - 6 weken)

A
  • vocale productie begint
  • luisterontwikkeling is er al, onderscheiden van klinkers vlak na geboorte
  • voorkeur voor stemmen moeder/ouders
  • geboorteschreeuw
52
Q

Wat zijn vegetatieve geluiden?

A

Boeren, kwijlen, slikken en hikken.

53
Q

Noem (4) belangrijke kenmerken van de fase Vocaliseren. (gemiddeld 6 weken - 4 maanden)

A
  • kind wordt veelzijdiger in motorische en sociale ontwikkeling
  • sociale glimlach
  • klinker en lettergreep perceptie
  • primitieve vocalisme
54
Q

Noem (4) kenmerken van de fase Vocaal spel. (gemiddeld 4-7 maanden)

A
  • uitbreiding vocaliseren
  • verdere luisterontwikkeling evolueert tot foneem- en medeklinker perceptie
  • evolutie interactie met omgeving, protoconversatie krijgt vaste vorm
  • klankproductie krijgt een syllabestructuur
55
Q

Noem (5) kenmerken van de fase Brabbelen (Gemiddeld 7/8 - 12 maanden)

A
  • taalspecificatie foneemherkenning (van polyglot tot monoglot), of wel moedertaal filter
  • woordherkenning en opbouw lexicon
  • communicatieve intenties
  • protoconversaties worden dialogen
  • reduplicatie kenmerk (CV-patroon: consonant-vocaal)
56
Q

Wat zijn (4) belangrijke voorwaarden voor een gunstig verloop van de prelinguale fase?

A

(1) Goede perceptie (gehoor/gezicht)
(2) Goede fijnmotorische ontwikkeling
(3) Goede sociaal emotionele ontwikkeling
(4) Goede cognitieve ontwikkeling

57
Q

Welke twee fases kun je onderscheiden in de vroeg linguale fase? (1 - 2,5 jr)

A

(1) Eénwoordfase en verdere woordenschatontwikkeling (1 - 1,5 jr)
(2) Twee- en meerwoord zin, telegramstijlfase (1,5 - 2,5 jr)

58
Q

Wat zijn protowoorden?

A

Nog niet volledig ontwikkelde woorden welke zijn gekoppeld aan een actie of voorwerp. Dit zijn vaak onomatopeeën.

59
Q

Wat wordt bedoelt met het begrip overextensie?

A

De eerste woorden te breed gebruiken, zoals elke volwassen man ‘papa’ noemen, of elk voertuig met vier wielen ‘auto’.

60
Q

Wat wordt er bedoelt met het begrip onderextensie?

A

Het tegenovergestelde van overextensie, dit is het woord te weinig inzetten zoals enkel de eigen pop ‘pop’ of enkel de eigen knuffelhond ‘wawa’ willen noemen.

Onderextensie is moeilijker vast te stellen.

61
Q

Lexicale fout (ofwel mismatch)

A

Het volledig misslaan van de plank wat betreft woordkeuze, het kind koppelt een bepaald woord verkeerd en meent vervolgens dat dit de juiste betekenis is. (Zoals voorbeeld van ‘blauw’ - kind denkt dat dit ‘anders’ betekent en zegt vervolgens ‘nee blauw’ als mama vraagt of het kind wat sap wil)

62
Q

Hoeveel woorden begrijpt een kind van 10 maanden gemiddeld?

A

Tussen de 0 en de 20 woorden

63
Q

Hoeveel woorden produceren en begrijpen kinderen van 13 maanden gemiddeld?

A

Ze begrijpen er gemiddeld 50 en produceren en gemiddeld 10.

64
Q

Hoeveel woorden gebruiken Nederlandse kinderen actief op een leeftijd van 1 jaar en 9 maanden?

A

Gemiddeld 50 woorden

65
Q

Wat wordt er bedoelt met de zogenoemde ‘plateauperiode’ ?

A

Dit is een soort vlakke lijn in de actieve woordontwikkeling van het kind waar het als het ware even blijft hangen. Hierna komt de zogenoemde woordenschatspurt en groeit het aantal woorden aanzienlijk.

66
Q

Vanaf welke maand komt de woordenschatspurt ongeveer?

A

Vanaf 20 maanden.

67
Q

welke kenmerkende periode komt na de woordenschatspurt en waarmee gaat dit vaak gepaard?

A

De naamvraagperiode, dit gaat vaak gepaard met het vele aanwijzen van dingen.

68
Q

Wat zijn frozen phrases?

A

Zinnen of vaste formules die als één geheel worden uitgesproken door kinderen in de vroeglinguale periode. (‘mannie’ ‘nogekee’ ‘wadisda’)

69
Q

Wat is een ander woord voor éénwoordszinnen?

In welke fase van de vroeglinguale fase komen deze voor?

A

Holofrasen.

In de éénwoordsfase. Dit is de ontwikkeling van woord naar zin.

70
Q

Noem 8 voorbeelden van taalhandelingen die het kind leert in het éénwoordstadium.

A
  • Benoemen
  • Commentaar en opmerkingen
  • Verzoek om een voorwerp
  • Verzoek om een handeling
  • Vraag om informatie
  • Antwoord geven
  • Aandacht zoeken
  • Begroeten
71
Q

Wat is expressief jargon?

A

Brabbelen wat op echt volwassen taalgebruik gaat lijken, met intonatie, pauzes en accenten.

72
Q

Wanneer verschijnt gemiddeld de tweewoordszin? Waar moet je hier rekening mee houden?

A

Rond de 15 à 18 maanden. Dit kan sterk variëren tussen verschillende kinderen.

73
Q

Door welke (3) elementen wordt de telegramstijl gekenmerkt?

A

(1) de zinnen zijn kort
(2) er ontbreken nog tal van woordklassen
(3) er is zo goed als geen grammaticale morfologie

74
Q

Wat is topicalisatie?

A

het subject of object vóór of na de tweewoordzin wordt nog eens benadrukt door deze te herhalen

75
Q

Wat zijn dummy elements?

A

Fonetische uitbreidingen zonder betekenis, zoals de doffe /e/ achter woorden plakken als mogelijke meervoudsvorm of verkleinwoord.

76
Q

Wat wordt bedoelt met versteende vormen in de taalverwerving?

A

Woorden die hetzelfde uitgesproken blijven worden zonder dat hier het hele woord langzaam wordt gerealiseerd, terwijl het kind zo ver gevorderd is dat ze het perfect zouden kunnen uitspreken. (‘naan’ voor banaan)

Groot voorbeeld zijn de eigennamen die in sommige gevallen een leven lang zo blijven. (‘Pamy’ voor Amy)

77
Q

Wat zijn vocalen?

A

Klinkers

78
Q

Wat zijn consonanten?

A

Medeklinkers

79
Q

Noem (5) substitutie processen op foneemniveau.

A

(1) Fronting (/k/ naar /t/ of /p/)
(2) Stopping (toep = soep)
(3) Gliding (Layla)
(4) Vervanging stemhebbende door stemloze medeklinkers (pat = bad)
(5) Aspiratie en de-aspiratie (toevoegen of weglaten van de /h/ voor een klinker)

80
Q

Noem (4) substitutieprocessen die te maken hebben met syllabevorming.

A

(1) weglaten eindmedeklinker(s) (kaa = kaars)
(2) vocaliseren of weglaten van syllabische medeklinker (seut = sleutel)
(3) reductie van medeklinkerverbindingen (boem = bloem)
(4) extra syllabevorming (dorepel = dorpel)

81
Q

Noem (3) substitutieprocessen die te maken hebben met het woordtemplaat.

A

(1) Syllabereductie (weglaten onbeklemde lettergrepen: Mon = Timon)
(2) Reduplicatie (volledig of gedeeltelijke herhaling van een lettergreep: koekoe = koek)
(3) Assimilatie (beïnvloeding van medeklinkers in hetzelfde woord zodat ze gelijk worden: ieneneen = iedereen)

82
Q

Welk linguïstisch aspect wordt ontwikkeld in de differentiatiefase?

A

Metalinguïstiek ofwel het metalinguïstisch bewustzijn.

83
Q

Met welke levensfase valt de differentiatiefase in grote lijnen samen?

A

De kleuterleeftijd of periode.

84
Q

Wat ontwikkelt nog meer in de differentiatiefase, naast het metalinguïstisch bewustzijn?

A

Het fonologisch bewustzijn.

85
Q

Leg het Fis-fenomeen uit.

A

Het kind protesteert wanneer een volwassene de fonologische onvolkomenheid of fout imiteert, dit laat zien dat het kind bedoelde het woord op de juiste manier te realiseren.

86
Q

Rond welke leeftijd spreekt men van een zogenoemde sprong in de woordenschat van een kind? (Differentiatiefase) Waar heeft dit mee te maken?

A

Rond de 3 jaar. Dit heeft te maken met de uitbreiding van de leefwereld van peuter naar kleuter, denk aan peuterspeelzaal, kleuterschool, ruimer contact met leeftijdsgenootjes, familie en buurt.

87
Q

Er wordt gesteld dat de woordverwerving uit drie stadia bestaan, welke (3) zijn dit?

A

(1) Referentiële stadium
(2) Denotationele stadium
(3) Sensestadium

88
Q

Licht de volgende drie stadia toe:

(1) Referentiële stadium
(2) Denotationele stadium
(3) Sensestadium

A

(1) Referentiële woordverwerving speelt zich af in de vroeglinguale periode. Het gaat dan om vroeg geleerde woorden (vaak protowoorden) die worden gekoppeld aan tastbare objecten en/of personen in de directe omgeving.
(2) Denotationele stadium speelt zich af in de differentiatiefase, hier worden de referentieel geleerde woorden aan gelijksoortige objecten / personen / gebeurtenissen etc gekoppeld. Het kind bouwt een semantisch netwerk op.
(3) In het sensestadium gaat het kind actief woordgrenzen af tasten en veel vragen stellen. In dit stadium wordt ook de vaardigheid ontwikkeld om bekende woorden te gebruiken om nieuwe woorden te leren.

89
Q

Hoe worden overextensies en verwarringen tussen de positieve en negatieve pool verklaard door de semantische-kenmerkentheorie?

A

De woorden zijn een bundeling van een aantal kenmerken waarvan het kind er al een aantal heeft verworven, maar de andere kenmerken zijn nog niet helemaal doorgedrongen.

90
Q

Wat is een idioom?

A

Uitdrukkingen en gezegdes; dit soort uitspraken moeten niet letterlijk genomen worden.