taalnet Flashcards
1
Q
un employé
A
de bediende
2
Q
un attentat
A
een aanslag
3
Q
une bombe explose
A
een bom uitploft
4
Q
le suicide
A
de zelfmoord
5
Q
se suicider
A
zelfmoord plegen
6
Q
une fusillade
A
een schietpartij
7
Q
l’auteur
A
de dader
8
Q
une arme
A
een wapen
9
Q
une arme blanche
A
een steekwapen
10
Q
un trafiquant de drogue
A
een drugssmokkelaar
11
Q
à cause de
A
wegens
12
Q
grâce à
A
dankzij
13
Q
un suspect
A
een verdacht
14
Q
échapper
A
ontsnappen
15
Q
la condamnation
A
veroordeling
16
Q
le juge
A
de rechter
17
Q
le droit
A
het recht
18
Q
la prison
A
gevangenis
19
Q
la capital
A
de hoofdstad
20
Q
accident en chaîne
A
een kettingbotsing
21
Q
la cause
A
de veroorzak
22
Q
la voiture
A
de wagen
23
Q
un bang de brouillard
A
de mistbank
24
Q
le temps (météo)
A
het weer
25
l'accident
het ongeval
26
la libération
de vrijlating
27
la drogue
geneesmiddel
28
un camion
vrachtwagen
29
passer
doorbregen
30
la confirmation
bevestiging
31