Taal Flashcards

1
Q

Kenmerken van populatie met taal-en spraakstoornissen

A
  • Vaak na CVA (~20%)
  • Oudere populatie doordat CVA’s vaak bij ouderen voorkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Op welk aspect hebben taal-en spraakstoornissen vooral een negatieve invloed?

A

De sociale interactie want communiceren wordt lastig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is spraak?

A

Een medium om boodschappen die gecodeerd zijn in taal over te dragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is taal?

A

Systematisch en conventioneel gebruik van klanken, tekens of geschreven symbolen voor communicatie en zelfexpressie in een samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is er zo belangrijk aan de definitie van taal

A

Dat het enerzijds systematisch is (gebaseerd op regels), anderzijds conventioneel (gebaseerd op afspraken/conventies).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een andere definitie van taal?

A

Een cognitief systeem dat betekenissen verbindt met vormen (2 stappen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de eerste stap in het cognitief systeem?

A

Spreken en schrijven (het produceren van taal): Het begint met een preverbale boodschap en eindigt met akoestische (klank) of grafische vormen (letter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de tweede stap in het cognitief systeem?

A

Luisteren en lezen (het begrijpen van taal): Het begint met de waarneming van een klank of letter en eindigt met een representatie die sterk lijkt op de preverbale boodschap van de spreker of schrijver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de linguïstische modaliteiten (4)?

A
  • Spreken
  • Luisteren
  • Schrijven
  • Lezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de linguïstische niveaus?

A
  • Semantiek (betekenis)
  • Fonologie (klankkleur)
  • Morfologie (woordstructuur)
  • Syntaxis (grammatica)
  • Pragmatiek (relatie tussen uitdrukking en situatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Definitie mentale lexicon

A

Een soort woordenboek in ons hoofd die in het semantische LTG (declaratief) zit en die bestaat uit woordenschat, spreekwoorden en vaak gebruikte uidrukkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoeveel woorden worden er in het mentaal lexicon geregistreerd (moedertaal)?

A

+/- 60 000 woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Som me de 3 eigenschappen bij elk woord

A
  1. Betekeniseigenschap
  2. Grammaticale eigenschap (lemma)
  3. Vormeigenschappen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Betekeniseigenschap

A

Ieder woord is verbonden met een concept. Concepten zijn dan georganiseerd in netwerken op basis van kenmerkovereenkomsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Grammaticale eigenschap (lemma)

A

Woorden worden samengevoegd tot woordgroepen en zinnen volgens bepaalde regels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vormeigenschappen

A

Woordvormen in gesproken taal worden gerepresenteerd in netwerken van abstracte klankeenheden (fonemen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke onderdelen heb je nodig om taal te reproduceren?

A
  1. Conceptualisator
  2. Formulator
  3. Articulator
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Conceptualisator

A

De preverbale boodschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Formulator

A

Woorden in het mentale lexicon worden tesamen met de grammaticale en fonologische eigenschappen geactiveerd (interne spraak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Articulator

A

Representatie vertalen naar bewegingsinstructie voor articulatieorganen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat wordt beschikbaar bij het begrijpen van gesproken taal?

A

Spraak (golfbeweging met variatie in hoogte en snelheid) – spraakklanken (fonemen) – afzetting foneemreeks tegen woordvormen in mentale lexicon – woordherkenning –
grammaticale en betekeniseigenschappen worden beschikbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke problemen kun je onderscheiden bij stoornissen in de taalproductie?

A

Woordvindingsproblemen (omissie & parafasieën) en problemen in zinsbouw (agrammatisme & paragrammatisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke problemen kun je onderscheiden bij stoornissen in het taalbegrip?

A

Problemen op klank-en woordniveau en problemen op zinsniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn woordvindingsproblemen?

A

Moeite hebben om op een bepaald woord te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke oplossingen zijn er voor woordvindingsproblemen?

A

Omissie: weglaten
Of substitutie/parafasie: woord vervangen door iets anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Geef de soorten parafrasieën.

A

Lexicale parafasie: Een doelwoord wordt vervangen door een ander bestaand woord.
Fonologische parafasie: Één of meer klanken van het doelwoord worden vervangen door andere klanken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de niet-propositionele spraak?

A

De betekenisvolle taal is bijna volledig afwezig. (“automatische spraak”)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de soorten van lexicale parafrasie?

A
  1. Semantische parafasie
  2. Parafasie niet verwant met doelwoord
  3. Niet-specifieke parafasie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is een semantische parafasie? En geef een voorbeeld.

A

Het doelwoord wordt vervangen door een woord dat behoort tot hetzelfde conceptuele netwerk
Vb.: kat ipv hond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Geef een voorbeeld van en prafasie niet verwant met doelwoord.

A

Vb.: brood ipv hond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een niet-specifieke parafasie? En geef een voorbeeld.

A

Doelwoord wordt vervangen door een woord dat geen specifieke betekenis heeft (cfr. empty speech)
Vb.: dat ding ipv hond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een fonologische parafrasie? En geef een voorbeeld.

A

1 of meer klanken van het doelwoord worden weggelaten en vervangen door andere klanken, wat vaak resulteert in niet bestaande woorden (neologismen en jargon)
Vb: tat ipv kat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Soorten niet-propositionele spraak

A
  1. Stereotypie
  2. Recurring utterances
  3. Seriële spraak
  4. Echolalie
  5. Perseveratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Stereotypie

A

Veelvuldig gebruik van een uitdrukking die niet relevant /weinig betekenisvol is. Vb.: “Weet ge wel?”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Recurring utterances

A

Produceren van een beperkt aantal klanken, woorden of zinnen in ongepaste situaties.

36
Q

Seriële spraak

A

Veelgebruikte, goed gememoriseerde rijtjes kunnen afgemaakt worden vb.: de dagen van de week, reeks van cijfers, …

37
Q

Echolalie

A

Letterlijk een woord of een zinsdeel herhalen wat de gesprekspartner zegt.

38
Q

Perseveratie

A

Ongewild een woord of een zinsdeel van de gesprekspartner telkens opnieuw herhalen.

39
Q

Wat kunnen we onderscheiden bij problemen in zinsbouw?

A

Agrammatisme & Paragrammatisme

40
Q

Agrammatisme

A

Geen grammatica kunnen gebruiken en in telegramstijl (vaak geen gebruik van werkwoorden of niet vervoegde werkwoorden + geen gebruik van lidwoorden en voorzetsels)
Vb.: jongen – lopen – school

41
Q

Paragrammatisme

A

Zinnen zijn heel lang en complex met een foutief gebruik van lidwoorden, vervoegingen en gebruik van parafasieën

42
Q

Wat kunnen we onderscheiden bij problemen op klank-en woordniveau.

A
  • Moeite met het onderscheiden van fonemen (spraakklanken)
    Vb.: tas = das
  • Moeite met het onderscheiden van woordbetekenissen
43
Q

Wat wordt er bedoelt met problemen op zinsniveau?

A

Problemen met het begrijpen van zinnen (ook als begrip van enkelvoudige woorden niet gestoord is)

44
Q

Wanneer komen problemen op zinsniveau vaak naar voren?

A

Vooral wanneer de grammatica belangrijk is om de betekenis te kunnen afleiden. (cfr. omkeerbare passieven)

Vb.: de jongen wordt door het meisje gekust

45
Q

Algemene definitie van afasie

A

Verworven taalstoornis

46
Q

Wat kunnen we onder klassieke afasiologie herkennen?

A
  1. Broca
  2. Wernicke
  3. Lichtheim
47
Q

Waarom wordt de uitganspunt “bij elke syndroom past een duidelijk gedifinieerd schadebeeld” verworpen?

A

Omdat er in 75% van de gevallen een mengvorm van afasie aanwezig is. De 5 symptomen zijn kwantitatief verschillend, rangschikking in de mate van ernst.

48
Q

Waar situeert zich de afasie van Broca?

A

Anterieur, dicht bij motorische gebied.

49
Q

Kenmerken van afasie van Broca

A
  • redelijk intact taalbegrip (behalve complexe zinnen)
  • produceren van taal = zeer moeilijk (woordvindingsproblemen, telegramstijl, laag spreektempo, veel pauzes)
  • herhalen is aangetast
50
Q

Waar situeert zich de afasie van Wernicke?

A

Posterieur, dicht bij auditieve gebied.

51
Q

Kenmerken van afasie van Wernicke

A
  • zeer beperkt taalbegrip
  • spraak is vloeiend met een normaal of versneld tempo
  • veel semantische en fonologische parafasieën
  • neologismen
  • paragrammatisme
  • weinig inzicht in stoornis; fouten zelden herstellen
  • herhalen van gesproken woorden is aangetast
52
Q

Wat is conductie-afasie?

A

Een disconnectie tussen Brocca en Wernicke area.

53
Q

Kenmerken van conductie-afasie

A
  • begrip is redelijk intact
  • spraak lijkt op die bij Wernicke, maar men doet wel pogingen om fouten te herstellen (“conduite d’approche”, omwille van redelijk intact taalbegrip)
  • stoornis vooral bij het herhalen van woorden
54
Q

Wat is transcorticale afasie?

A

Een stoornis in koppeling van de woordvorm aan de woordbetekenis; Betekenisgeving aan het woord.

55
Q

Transcorticale motorische afasie

A

Lijkt op Broca, maar herhalen = intact

56
Q

Transcorticale sensorische afasie

A

Lijkt op Wernicke, maar herhalen = intact

57
Q

Kenmerken van globale afasie

A
  • Zowel taalproductie (beperkt tot enkele losse woorden, stereotypieën) als taalbegrip is aangetast
  • meestal in acute fase na een CVA
58
Q

Kenmerken van amnestische afasie/anomische afasie

A
  • Intact taalbegrip en intacte productie
  • Normaal tempo, geen agrammatisme, paragrammatisme of parafasieën
  • ernstig woordvindingsprobleem (eerder voor zelfstandige naamwoorden dan voor werkwoorden)
  • vaak gebruik van omschrijvingen (circumlocuties)
59
Q

Wat is dynamische afasie?

A

Moeite hebben met het initiëren van spraak

60
Q

Noem de 2 neuro-anatomische routes (corticale gebieden en wittestofbanen) voor de taalprocessen

A

De ventrale route en dorsale route.

61
Q

Voor wat staat de ventrale route?

A

Voor de semantiek:
- herkenning van gesproken taal
- toegang tot het mentale lexicon en verdere syntactische en semantische verwerking is cruciaal

62
Q

Wat voor staat de dorsale route?

A

Voor fonologie en motoriek
- belangrijk bij ontwikkeling van spraak

63
Q

De soorten spraakstoornissen

A

Dyspraxie & dysartrie

64
Q

Wat is dyspraxie?

A

= Verbale apraxie
Problemen in het plannen en organiseren van het uitspreken van woorden (de articulatiebewegingen), waarbij het motorisch systeem zelf intact is.

65
Q

Wat is dysartrie?

A

Spraakstoornis t.g.v. problemen met het motorisch spraakapparaat (stoornis in de aansturing van de articulatiespieren t.g.v. probleem in zenuwstelsel of t.g.v. letsel aan spieren zelf)

66
Q

Op welke gebieden heeft dysartrie invloed?

A
  1. articulatie
  2. ademhaling
  3. stemgeving/trillen stembanden
  4. resonantie/nasaliteit
  5. intonatie
67
Q

Hoe kun je dyspraxie en dysartrie detecteren?

A

Door onderscheid “pa-pa-pa” vs “pa-ta-ka”.
Er is sprake van dyspraxie wanneer je “pa-pa-pa” kan zeggen (vooral wanneer je het veelvuldig doet) dan “pa-ta-ka” vanwege de moeite die je moet doen om het te plannen en organiseren.
Er is sprake van dysartrie wanneer je problemen treft bij beide uitspraken.

68
Q

Soorten dysartrie (6)

A
  1. Spastische
  2. Slappe
  3. Atactische
  4. Hypokinetische
  5. Hyperkinetische
  6. Gemengde
69
Q

Spastische dysartrie

A

In motorische schors
Onnauwkeurige articulatie, monotoon, hypernasaal, laag tempo

70
Q

Slappe dysartrie

A

In hersenzenuwen en spraakorganen
Slappe, onnauwkeurige articulatie, lage en monotone stem, heesheid

71
Q

Atactische dysartrie

A

In cerebellum
Tremoren, ongecoördineerde articulatie, ongewone variatie in luidheid

72
Q

Hypokinetische dysartrie:

A

In extrapiramidale systemen
Monotone, zachte spraak, gebrek aan dynamiek

73
Q

Hyperkinetische dysartrie

A

In extrapiramidale systemen
Onnauwkeurige medeklinkers, vervormde klinkers

74
Q

Algemene definitie van leerstoornis

A

Verworven dyslexie

75
Q

Soorten dyslexie (5)

A
  1. Aandachtsdyslexie
  2. Neglectdyslexie/positionele dyslexie
  3. Semantische/diepe dyslexie
  4. Fonologische dyslexie
  5. Surface/oppervlaktedyslexie
76
Q

Aandachtsdyslexie

A

Individuele letters kunnen gelezen worden, maar niet in combinatie met andere letters.

77
Q

Neglectdyslexie/positionele dyslexie

A

Verwaarlozen van de letters van een bepaald deel van het woord.

78
Q

Semantische/diepe dyslexie

A

Veel fouten lezen door het doelwoord te vervangen door een semantische verwant woord.

79
Q

Fonologische dyslexie

A

Bestaande woorden kunnen wel gelezen worden, pseudowoorden niet.

80
Q

Surface/oppervlaktedyslexie

A

Pseudowoorden kunnen gelezen worden; regelmatige beter dan onregelmatige.

81
Q

Op wat is schrijven gebaseerd?

A
  1. Hele woordbeeld: visueel inputlexicon (orthografische representatie) (directe route)
  2. Foneem (klank) – grafeem (letter) omzetting (indirecte route)
82
Q

Algemen definitie van schrijfstoornis

A

Verworven dysgrafie

83
Q

Geef de 3 soorten dysgrafie

A
  1. Fonologishe dysgrafie
  2. Surface/oppervlakte dysgrafie
  3. Grafemische bufferdysgrafie
84
Q

Fonologishe dysgrafie

A

De foneem-grafeemomzetting verloopt slecht; pseudowoorden kunnen niet geschreven worden.

85
Q

Surface/oppervlakte dysgrafie

A

Regelmatig gespelde woorden worden gemakkelijker geschreven dan onregelmatig gespelde.

86
Q

Grafemische bufferdysgrafie

A

Woordbeeld is redelijk intact, maar de lettervolgorde is verkeerd of letters worden vervangen door andere.