T3 Flashcards

Interacties en Gedrag

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Verschil Intra- Interspecifieke interacties:

A

Intraspecifieke: tussen organismen van dezelfde soort

Interspecifieke: tussen organismen van verschillende soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Symbiose? (3)

A

Een langdurige Interspecifieke interactie waarbij minstens 1 van beide organismen een voordeel ondervindt

mutualisme (+/+)
commensalisme (0/+)
parasitisme (-/+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verschil tussen parasitisme en parasitoïsme?

A

Bij parasitisme overleeft de gastheer wel en bij parasitoïsme niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Predatie (4)

A

Grazers (koe)
Echte predatoren (leeuw)

Parasitisme (lintworm)
Parasitoïsme (mier en schimmel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ecto en endoparasiet?

A

Ecto is op je huid en endo is binnen jouw lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Micro en macro-parasiet?

A

Eén is waarneembaar met blote ogen andere niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Obligate en facultatieve parasiet?

A

Een kan zonder gastheer leven, de andere niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Half en holoparasiet?

A

Halfparasieten hebben chlorofyl, bladgroen => fotosynthese, haalt mineralen uit de gastheer

Holoparasieten, hebben geen bladgroen => geen fotosynthese, haalt org. stoffen uit de gastheer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Amensalisme (-/0)

A

Asymmetrische concurrentie: (planktoneters) grootte verschil in intensiteiten

Antibiose: ontwikkeling van andere organisme wordt VOLLEDIG geremd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Malariaparasiet

A

Eencellige parasiet, GEEN VIRUS EN GEEN BACTERIE

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Competitie

A

Direct/ indirect, lange termijn/ korte termijn: minder hulpbronnen beschikbaar voor beide soorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Microbioom: microbiota

A

Alle micro-organismen in en op onze lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Microbioom hoe tijdens geboorte en wanneer volledig ontwikkeld?

A

Tijdens de geboorte komt de foetus in contact met de vaginale microbioom van de moeder, volledig ontwikkeld na 4 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Interspecifieke positief?

A

Vagina/Op de huid: bescherming ziekteverw.
Spijsverteringsstelsel: (maag/ darm) ondersteuning van verteringsproces
Longen/neus: slijmproductie
Neus/ mond: bescherming ziekte verw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interspecifieke negatief?

A

Levenswijze: impact hebben op ; stress, voedingspatroon, roken, sekspartners, geboorte via keizersnede,…

=> Leiden tot:
Depressie, obesitas, angststoornis,..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ziekteverwekkers (bacterien en virussen en NIET ARCHAEA)

A

Virussen: vermenigvuldiging door gebruik te maken van een menselijke cel = cel dood of kan zijn functie niet meer uitvoeren.

Bacteriën: in grote hoeveelheden toxines in jouw lichaam schade veroorzaken

17
Q

Interspecifieke neutraal?

A

Sommige soorten micro-organismen (lactobacillen) hebben noch positieve noch negatieve invloed op jouw lichaam

18
Q

Intraspecifieke positief?

A

Coöperatie: samenwerken van soortgenoten (continu of tijdelijk)

Grotere succes bij jagen
Bescherming
Meer voedsel
Besparing van energie
Bescherming territorium

19
Q

Intraspecifieke negatief?

A

Concurrentie: gebruiken dezelfde hulpbronnen

Voedsel
Partner
Schuilplaats
Nestplaats
Territorium

20
Q

Coöperatie kan leiden tot (3):

A
  1. Meer kans op agressie
  2. Gemakkelijker spreiding van ziektes
  3. Meer concurrentie
21
Q

Groepen (3)

A
  1. Eensgezingroepen: papa, mama en kind
  2. Meerdere soortgenoten zorgen voor nakomelingen: 1 groep die samen leeft
  3. Sociale staat: specifieke rollen
22
Q

Gedrag!!

A

Alles wat een organisme doet en de manier waarop

23
Q

Sleutelprikkel

A

Een prikkel die het efficiëntst een bepaalde gedrag veroorzaakt

24
Q

Ritueel

A

Wanneer een gedrag een andere functie krijgt

25
Q

Aangeboren gedrag: spontaan gedrag, (2)

A

Instinct: genetische voorgeprogrammeerde reactie sleutelprikkel

Reflect: automatische onvrijwillige reactie op een prikkel

26
Q

Aangeleerd gedrag: ontstaat tijden het leven, ervaringen,(8)

A
  1. Associatief (2)
    - gewenning
    - trial-and-error
    - inzicht
    - inprenting
    - oefenen en herhalen
    - imitatie:
  2. Niet-assosiatief (6)
    - operante conditionering: met beloningen en straffen
    - klassieke conditionering: lokken met een constante
27
Q

Signalen (5)

A

Akoustisch
Chemisch
Tactiele
Elektrisch
Visueel

28
Q

Redenen van de signalen

A

Waarschuwen
Territorium afbaken
Jongen terug vinden
Doorgeven van info
Partnerkeuze

29
Q

Dans bij bijen

A

Kwispeldans: voedsel dat ver van de kolf is
Ronde dans: voedsel bevindt zich dichtbij de kolf

30
Q

Misleidende communicatie: mimicry

A

Een misleidende communicatie waarbij de organisme nabootst door bepaalde kenmerken te bezitten

31
Q

Agressieve

A

De predator wilt de prooi misleiden (spin -> mier)

32
Q

Defensieve (2)

A

Batesiaanse: gevaarlijke soort wordt nagebootst door een ongevaarlijke organisme

Mulleriaanse:
Minstens 2 van de soorten zijn gevaarlijk en vertonen dezelfde kenmerken

33
Q

Reproductieve

A

De mogelijke partner nabootsen ( bijenorchis -> daren buistuiven)