Stijlmiddelen (Stilmittel) Flashcards

1
Q

Alliteratie

A

Herhaling van dezelfde medeklinkerklank aan het begin van opeenvolgende woorden.

De vogels vlogen vrolijk over de velden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Anafoor

A

Het herhalen van dezelfde woorden aan het begin van opeenvolgende zinnen of zinsdelen.

Ik heb een droom. Ik heb een doel. Ik heb een visie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Anticlimax

A

Een onverwachte afname in intensiteit, vaak gebruikt voor komisch effect.

Hij was een briljante wetenschapper, een toegewijde leraar, en een redel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Antithese

A

Het plaatsen van tegenovergestelde begrippen naast elkaar voor een contrast.

Dat is een kleine stap voor een mens, een reuzensprong voor de mensheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

climax

A

Een opbouwende reeks, waarbij de intensiteit of belangrijkheid toeneemt.

Zij won de loterij, kocht een groot huis en reisde de hele wereld rond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Eufemisme

A

Het verzachten van een onaangename boodschap door mildere of positievere bewoording.

“Hij is heengegaan” in plaats van “Hij is overleden.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Herhaling

A

Het herhalen van woorden of zinnen om nadruk te leggen.

“Dit is de dag waarop alles kan gebeuren, alles kan veranderen, alles ka

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hyperbool

A

Overdrijving voor dramatisch effect.

“Ik heb dit al duizend keer tegen je gezegd.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ironie

A

Het uitdrukken van iets met woorden die het tegenovergestelde betekenen, vaak om humor of sarcasme.

“Dat is fijn!” zeggen wanneer iets niet goed gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Metafoor

A

Een impliciete vergelijking tussen twee verschillende dingen zonder ‘als’ of ‘zoals’.

“De wereld is een podium.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Paradox

A

Een schijnbare tegenstrijdigheid die toch waar kan zijn.

“Less is more.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Personificatie

A

Het toekennen van menselijke eigenschappen aan niet-menselijke entiteiten.

“De wind fluisterde door de bomen.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Pleonasme

A

Het gebruik van overbodige woorden die hetzelfde betekenen.

“Witte sneeuw”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tautologie

A

Het herhalen van een idee met andere woorden, vaak overbodig.

“Gratis cadeau” (aangezien cadeaus altijd gratis zijn).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vergelijking

A

Het maken van een directe vergelijking tussen twee verschillende dingen met ‘als’ of ‘zoals’.

“Sterk als een leeuw.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly