Steekproeven Flashcards

1
Q

Snowball

A

Methode om een steekproef te maken waarbij een respondent andere mogelijke respondenten contacteert. Geschikt voor kwalitatief onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Verschillende soorten probleemstellingen

A

Beschrijvend
Verklarend
Voorspellend
Ontwerpvraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kwantitatief, probleemstelling

doelstelling, rol theorie, data methoden, analyse methoden, rol onderzoeker, generaliseerbaarheid

A

Kwantitatief onderzoek gaat over getallen. De probleemstelling is gesloten; er wordt een theorie getoetst of voorspelling gedaan. De theorie functioneert als hypothese opstelling. Methoden die gebruikt worden zijn surveys en experimenteel onderzoek. De rol van de onderzoeker is neutraal, en het doel van het onderzoek is om een generaliseerbare uitspraak te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kwalitatief onderzoek: probleemstelling

doelstelling, rol theorie, data methoden, analyse methoden, rol onderzoeker, generaliseerbaarheid

A

Kwalitatief onderzoek gaat over beschrijvingen. De vraagstelling is vaak open. Theorie fungeert als een lens of om begrippen te verduidelijken. Data wordt verkregen via observaties, documenten en interviews. Analyse is argumentatief. De onderzoeker heeft een betrokken rol. Daarom zijn er vaak verschillende interpretaties mogelijk. Het doel van het onderzoek is om inzicht te verkrijgen of te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

5 types kwantitatief onderzoeksdesign

A
  • experimenteel onderzoek - prospectief: RCT (gerandomiseerde trial)
  • Experimenteel onderzoek - prospectief: Quasi-experiment
  • Observationeel onderzoek - retroperspectief: Case-control onderzoek
  • Observationeel onderzoek - Retroperspectief, nu: Cross-sectioneel/Dwarsdoorsnede onderzoek
  • Observationeel onderzoek; Retroperspectief, prospectief: Follow-up/Longitudinaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kenmerken experimenteel onderzoek

A
  • Tenminste 1 experimentele interventie vergelijken met minstens 1 controle interventie (contrast)
  • Participanten worden toegewezen aan of experimentele interventie of controle interventie dwz opzettelijke manipulatie. De onderzoeker legt interventie op aan participant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom randomisatie?

A

Om kenmerken gelijk te verdelen en onderzoek eerlijk te laten verlopen. Om generaliseerbare uitspraken te kunnen maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke vormen van randomisatie zijn er?

A

Simpele randomisatie
Gestratificeerde randomisatie
Blok randomisatie
Balancing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Simpele randomisatie

A

(muntje opgooien in algehele groep)
Met kleinere groepen is de kans kleiner dat de kenmerkende aspecten eerlijk verdeeld zijn
Dit wordt dus vooral gebruikt bij groten groepen (richting 2000)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gestratificeerde randomisatie

A

Toewijzing 50%-50% rekening houdend met een belangrijke factor (stratum) die de uitkomst beïnvloedt
Voorbeeld: groep van mannen en groep van vrouwen, in beiden groepen wordt een muntje opgegooid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Blok randomisatie

A

(gelijke verdeling over E en C)

Wordt verdeeld over blokken van 4, bijv: ECCE, CCEE, CECE

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Balancing

A

ls er meer E dan C, krijgt de eerstvolgende participant een hogere kans op C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke vormen RCT zijn er?

A
RCT met pre-post vergelijking
Placebo gecontroleerde vergelijking
RCT Cross over 1
RCT cross over 2
Cluster RCT (communicty intervention trial)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

RCT met pre-post vergelijking

A

Afhankelijke variabelen (uitkomstmaten) zowel na interventie als voor randomisatie gemeten; dus voormeting + nameting. voordelen:
Uitgangspositie is helder (nulmeting)
Zorgt randomisatie voor min of meer gelijke groepsindelling
Meet veranderingen over tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Placebo gecontroleerde vergelijking

A

Nuttig bij probleemstleling; wat is werkzaamheid van interventie in experimentele groep?
o Placebo geacht werkingsneutraal te zijn
o Placebo-effect uitsluiten –dubbel blinde vergelijking vaak noodzakelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

RCT met cross over 1

A

o Participant blijft niet in eigen, door randomisatie, toebedeelde groep maar switcht naar andere groep. Wellicht omdat deze stopt met de behandeling
o Vereist aangepaste analyse, want je witl de data niet zo maar weggooien. Aparte uitkomst meten voor deze groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

RCT met cross over 2

A

o Participant blijft niet in eigen groep – met intentie van de onderzoeker.
o Voordelen; participant wil perse interventie meemaken, zo kan de participant in beide controle groep en interventie groep zitten.
o Aanname: geen invloed 1e interventie op 2e interventie
o Vereist aangepaste analyse want +2 uitkomsten voor groepen die ‘switchen’
o Niet altijd mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cluster RCT – Community Intervention Trial

A

Geen individuele randomisatie maar obv. Gemeenschappelijk groepskenmerk
o Individuele randomisatie onmogelijk: onderlinge beïnvloeding
o Vereist aangepaste analyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Kenmerken Quasi experimenteel

A
  • 1 experimentele interventie vergeleken met 1 controle interventie
  • Participanten worden opzettelijk toegevoegd aan groepen door opzettelijke manipulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

non equivalent groups design (quasi-experimenteel onderzoek)

A
  • Participanten worden toegewezen aan experimentele/controle interventie op andere manier dan RTC
  • 0-meting is gebruikelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

switching replications design (quasi-experimenteel onderzoek)

A
  • Voormeting
  • Uitkomst wordt gemeten na interventie 1
  • Controle en Interventie groepen switchen
  • Uitkomst wordt voor de tweede keer gemeten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Nadelen experiment

A
  • Randomisatie is niet altijd ethisch
    o Is niet ethisch om controlegroep van bepaalde interventie te onthouden
  • Selectieve participatie voor randomisatie ondergraaft externe valideit
  • Selectieve uitval na randomisatie kan interne validatie ondergraven
  • Zijn er genoeg proefpersonen?; Langere inclusieperiode, meerdere onderzoekscentra
    o Niet: veranderen van criteria om meer proefpersonen te krijgen
  • Lastig om artsen/beleidsmakers te overtuigen van nut of noodzaak RCT, vooral als interventie al routine is
  • RCT belasting voor bestaande routines, kostbaar
    o Stricte check inclusie/exclusie criteria, randomiseren moet, strikte data registratie ook in follow-up
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Verschillende soorten observationeel onderzoek

A

Case-Control onderzoek
Cross-sectioneel onderzoek
Longitudinaal onderzoek (trend en cohort)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Case-control onderzoek

A

Kenmerken: Retrospectief, geen interventie
Voordelen; opsporen cases kan altijd, geen lange latentie tijd dus geen wachten op uitkomst. Dus efficient.
Nadelen; hoe verifieer je cases en controles? Is determinant goed gemeten en vrij van systematische meetfouten zoals recall bias? Zijn alle relevante determinanten gemeten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Cross-Sectioneel onderzoek

A

Doel: schatting geven van determinant/uitkomst in doelgroep of hypothese toetsing. 1 meetmoment en doorgaans retrospectief.
Voordelen: Groot aantal personen snel ondervraagd
Hierdoor ook goedkoop, gestandaardiseerde vragen en eenvoudig te coderen
Nadelen: Selection of participation bias -> externe validiteit
Manier van vragen (vragenlijst) en interviewstijl doet ertoe
Veelal retroperspectief: recall bias, herinneringseffect
Nooit oorzaak-gevolg uitspraken door maar 1 meetmoment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Longitudinaal onderzoek: cohort onderzoek

A

Doel: inzicht in ontwikkeling uitkomst(en) en/of determinant(en) over tijd.
Zelfde als cross-sectioneel onderzoek maar met meerdere tijdstippen/meetmomenten
- Uitkomst
- Determinanten
- Uitkomst met/zonder determinant gemeten
Meerdere meetmomenten
Voordeel panel/cohort: goede blik op determinant-uitkomst vanwege meerdere meetmomenten bij dezelfde groep
Nadelen:
Hoge kosten, duurt lang
Veel administratie
Causaliteit nog steeds niet aantoonbaar, omdat het geen RCT is
Duurt lang, vallen vaak mensen uit (attrititie)
Uitkijken voor confounders, altijd interpretatieproblemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Longitudinaal onderzoek; trend opzet

A

Doel: inzicht in ontwikkeling uitkomst(en) en/of determinant(en) over tijd.
Zelfde als cross-sectioneel onderzoek maar met meerdere tijdstippen/meetmomenten
- Uitkomst
- Determinanten
- Uitkomst met/zonder determinant gemeten
Meerdere meetmomenten
Voordeel trend-opzet
Data kan ook achteraf worden verzameld

Nadeel trend-opzet
Veranderingen kunnen niet per individu worden nagetrokken
Je probeert te meten met verschillende groepen/populaties, maar dit is niet altijd mogelijk.
Is iets een effect van de andere groep, of van de interventie.
Hoge kosten, duurt lang

28
Q

Odds Ratio

A

hangt samen met case control studies. De odds ratio is de verhouding tussen twee wedverhoudingen of odds. Bij case controle studies wordt het risicoverschil in OR uitgedrukt, niet in Relatief Risico. OR ;= (ad)/(bc) = (welwelnietniet) / (welnietnietwel)

29
Q

Relatief Risico

A

Hangt samen met longitudinaal onderzoek
Determinant > is basis voor Relatief Risico berekening. Formule = a/(a+b) : c/(c+d) =
= risico en ziekte / risico en ziekte + risico maar geen ziekte) gedeeld door: geen risico, wel ziekte / (geen risico, wel ziekte + geen ziekte, geen risico)

30
Q

Kwalitatieve onderzoeksdesigns

A
  • Semi gestructureerd interviews/diepte interviews
  • Focusgroepen, ook een soort interviews. Niet een op een. Voordeel is dat mensen reageren op elkaar. Door elkaars mening te horen, krijg je een discussie/interactie. Nadeel is dat iedereen aanwezig moet kunnen zijn, geen dominant persoon die anderen overstemt. Onderwerp moet bespreekbaar zijn
  • Participerende observatie > onderzoeker gaat het veld in. Wordt geen interventie opgelegd.
  • Etnografisch onderzoek > observeert het gedrag van mensen. Onderzoeker neemt geen deel mee, maar is een vlieg op de muur. Zo krijgt de onderzoeker bijv. inzicht in interactie tussen participanten.
31
Q

PICO

A
  • P Patient group/Problem ; wat is de populatie of patientengroep
  • I Intervention / index test
  • C Comparison Wat is de controle interventie / vergelijkingsgroep
  • O outcome; vergelijking in termen van uitkomstmaten
    Hoeft niet allemaal voort te komen, P en O komen altijd in de probleemstelling voor.
32
Q

Nominaal

A

 Tellen (frequenties); percentages berekenen
 Modus
 Categorien, kwalitatief, zit geen volgorde tussen categorieen

33
Q

Ordinaal

A

Ordinaal
 Tellen (frequenties); percentages berekenen
 Hoger/lager aangeven
 Mediaan
 Categorieen, kwalitatief, zit een volgorde in

34
Q

Interval

A

 Tellen (frequenties); percentages berekenen
 Hoger/lager aangeven
 Gemiddelde
 Cijfers, geen 0-punt (zoals graden)

35
Q

Ratio

A
	Tellen (frequenties); percentages berekenen
	Hoger/lager aangeven
	Verhoudingen (ratios) berekenen
	Gemiddelde
	Cijfers, met 0-punt (zoals inkomen)
36
Q

Manier om kwaliteit van kwalitatief en kwantitatief onderzoek te waarborgen

A

Triangulatie van:
- Methoden
o Dezelfde informatie via verschillende methoden
o Meer diepte, meer achtergrondinformatie, zekerder zijn van uitkomsten
- Onderzoekers
o Bias voorkomen, meer informatie door verschillende perspectieven
- Informanten
o Dezelfde informatie via verschillende informanten verzamelen

37
Q

Validiteit, Betrouwbaarheid, Responsitiviteit

A

Validiteit kijkt naar of het meetinstrument meet wat het behoort te meten; geldigheid
Betrouwbaarheid kijkt naar de mate waarin toeval wordt uitgesloten; vind je als je dit onderzoek nog een keer doet dezelfde resultaten; stabiliteit, reproduceerbaarheid.
Je kan betrouwbaarheid vergroten door standaardisering en herhaling.
Responsiviteit (gevoeligheid): de mate waarin een meetinstrument reageert op veranderingen in datgene wat het meet.

38
Q

Vormen Validiteit

A

Face Validity: De mate waarin het instrument ‘op het eerste gezicht’ een goede afspiegeling is van concept.
Inhoudsvaliditeit: of het instrument het concept voldoende inhoudelijk dekt. Wordt gedaan door experts
Begripsvaliditeit is de mate waarin het meetinstrument op accurate wijze het onderliggende concept representeert. Er zijn twee vormen van begripsvaliditeit:
- Convergente validiteit; twee instrumenten gericht op het zelfde concept dienen hoog te correleren
- Divergente validiteit; twee instrumenten die verschillende concepten beogen te meten, dienen laag te correleren
Criteriumvaliditeit is wanneer er een hoge samenhang is met een criterium, ook wel een gouden standaard, waarheid of referentie genoemd. Er zijn ook hier twee vormen:
- Concurrente validiteit; meetinstrument en referentie op het zelfde moment gemeten
- Predicitieve validiteit; de mate waarin meet instrument de referentie in toekomst kan voorspellen.

39
Q

Vormen betrouwbaarheid

A

Interne consistentie: Wanneer de vragen het zelfde construct behoren te meten, kan de correlatie tussen de vragen via Cronbach’s alpha worden gemeten.
Intrabeoordelaars betrouwbaarheid: Wanneer je de betrouwbaarheid via een stabiliteitstest meet en bekijkt hoe betrouwbaar de resultaten zijn over tijd heen.
Interbeoordelaars betrouwbaarheid: Wanneer je de betrouwbaarheid test met een homogeniteitstest, en je een meting doet met verschillende onderzoekers

40
Q

Interne vs Externe validiteit

A

Intern; zijn de uitkomsten van je onderzoek correct voor alle mensen uit je domein? (onderzoekspopulatie -> leerdoel X). Interne validiteit is een voorwaarde van externe validiteit.
Extern; zijn de uitkomsten generaliseerbaar van steekrpoef naar totale populatie; naar andere populaties; naar andere tijd, plaats of setting?
Interne validiteit is een criteria voor externe validiteit, net zoals betrouwbaarheid een criteria is voor validiteit.

41
Q

Selectiebias

A

kan gebeuren wanneer de kans om in de onderzoekspopulatie te komen niet gelijk is voor iedereen. Dit kan optreden bij vier plekken binnen je onderzoek. Er worden 4 vormen van selectiebias genoemd.

42
Q

selectie onderzoekspopulatie bias: healthy worker effect

A

werkende mensen zijn vaak gezond, want om te werken moet je gezond zijn. Daarmee verschilt werkende populatie van algemene populatie

43
Q

selectie onderzoeks populatie: referral bias

A

mensen die verwezen zijn naar de specialist zijn gemiddeld ongezonder dan mensen die bij de huisarts zijn gebleven

44
Q

selectie onderzoeks populatie: admission bias

A

Selectieve verwijs procedure door huisarts naar specialistische zorg op basis van de te onderzoeken determinant

45
Q

selectie onderzoeks populatie: incidentie-prevalentie bias

A

: Incidente personen zijn anders dan prevalente personen

46
Q

selectieve participatie: non respons bias / volunteer bias

A

Non-respons bias / Volunteer bias : Responders verschillen wezenlijk van non-responders

47
Q

besmetting

A

Contaminatie: Wanneer een deel van de deelnemers uit de controle arm de behandeling toch krijgen
Compliance bias: Wanneer deelnemers in de verschillende groepen van het onderzoek systematisch meer of minder therapietrouw zijn.

48
Q

attrititie

A

Withdrawal bias: Deelnemers aan onderzoek zijn uit het onderzoek ‘verdwenen’, hebben zich teruggetrokken ten tijde van uitkomst meting.
Overblijvers verschillen
- Gebeurt veel bij cohort onderzoek
- Zijn de I en O groepen nog vergelijkbaar?

49
Q

Informatie bias; recall bias en differntiele misclassificatie

A
  • Recall bias: achteraf herinneren we ons een gebeurtenis uit het verleden anders dan op het moment van
  • Differentiële misclassficiatie: door meetfouten komt een determinant of uitkomst in de verkeerde klasse terecht
50
Q

Overige bias

A
  • Rijping of leercurve effect; bij eerste onderzoeksparticipanten gaat het onderzoek minder makkelijk, routine matig, waardoor de determinanten/uitkomsten van de eerste participanten kunnen verschillen van de latere
  • Placebo effect: interventie kan (technisch) niet effectief zijn maar er wordt toch een effect gemeten of ervaren onder deelnemers
  • Hawthorne effect; onderzoeksparticipanten gaan zich anders gedragen doordat ze meedoen aan een onderzoek
51
Q

Inhoud discussie

A
    1. Inhoudelijke interpretatie
    1. Evaluatie van gevolgde methoden
    1. Evaluatie van dataverzameling
    1. Implicaties: theoretisch, praktisch, methodologisch
      Hierna volgt een conclusie.
52
Q

Aselecte steekproef

A
Zo accuraat mogelijke afspiegeling populatie
Kwantitatief onderzoek
Louter toevallig selecteren
A priori steekproefgrootte
Aselecte steekproeven
Gestructureerd proces
Objectieve realiteit
53
Q

Selecte steekproef

A
Diepgang
Kwalitatief onderzoek
Doelbewust selecteren 
Saturatiepunt
Theoretische steekproeven
Proces heeft open karakter
Geen objectieve realiteit
54
Q

selecte steekproef: gelegenheidssteekproef

A

niet-toevalsteekproef waarbij de eenheden die voor handen zijn of zich aanbieden worden opgenomen. Het is in principe geen selectie door de onderzoeker
Voordelen; is praktisch, snel, goedkoop, eenvoudig
Nadelen; Gevoelig voor vertekening; representativiteit niet te garanderen
-Veralgemenende uitspraken zijn uit den boze

55
Q

selecte steekrproef: quota steekproef

A

niet-toevalsteekproef wearbij je per categorie van de populatie en vast aantal eenhouden selecteert via gelegenheidsprincipe.
Voordelen: Minimum aan representaviteit; elke subgroep komt voor
Nadelen: -Enkel een schijn van representativiteit; dezelfde beperkingenvan gelegneheidssteekproef

56
Q

selecte steekproef: beoordelingssteekproef

A

theoretische steekproef die verkregen wordt door de eenheden te selecteren die de grootste relevantie hebben voor de onderzoeksvraag volgens een bepaald criterium dat door de onderzoeker wordt gehanteerd
Voordelen: duidelijke informatie voor specifieke relevante groep
Nadelen: Gevoelig voor vertekening; representativiteit niet te garanderen; veralgemenende uitspraken zijn uit den boze

57
Q

selecte steekproef: sneeuwbal steekproef

A
Een theoretisch steekproef die verkregen wordt door minstens een respondent (startpunt) te vragen je in contact te brengen met andere leden van specifieke populatie
Voordelen: Vooral interessant bij moeilijk te bereiken of zeldzame doelgroepen
Nadelen
Meerdere (heterogene) startpunten zijn cruciaal om vertekening tegen te gaan.
58
Q

aselecte steekproef: enkelvoudige steekproef

A

Eenheden worden rechtstreeks random uit het steekproefkader getrokken. Alle eenheden in populatie hebben gelijke kans om in steekproef te worden opgenomen.
Voordelen: Eenvoudig, transparant, basis voor klassieke statistische technieken
Nadelen: Groepen met beperkte omvang doorgaans te beperkt aanwezig om betrouwbare uitspraken te doen, grote regionale spreiding, complete steekproefkader vereist

59
Q

aselecte steekproef: systematische toevalssteekproef

A

willekeurig startpunt in het steekproefkader, waarna volgens een vast interval eenheden worden getrokken
Interval berekenen: populatiegrootte/steekproeffgrootte = interval
Voordelen: Eenvoudig en transparant, efficiënt alternatief voor enkelvoudig steeproef wanneer steekproefkader niet digitaal beschikbaar is
Nadelen: Groepen met beperkte omvang doorgaans te beperkt aanwezig om betrouwbare uitspraken te doen, grote regionale spreiding, complete steekproefkader vereist, vertekening wanneer steekproefkader toch systematiek bevat

60
Q

aselecte steekproef: gestratificeerde steekproef

A

Gestratificeerde steekproef
Populatie wordt opgedeeld in strata (subgroepen) volgens een kenmerk dat samenhangt met het te onderzoeken fenomeen. Uit elk van de strata wordt een enkelvoudige toevalsteekproef getrokken
Voordelen: Vergroot nauwkeurigheid met eenzelfde budget, mogelijke bron van vertekening wordt onder controle gehouden, interessant als je groepen wil vergelijken. Disproportioneel vooral nuttig als je uitspraken wil doen over groepen van beperkte omvang in de populatie
Nadelen: Complexer steekproefopzet, informatie over de strata moet beschikbaar zijn in het steekproefkader, disproportioneel: tijdens analyses moet er een weging worden toegepast om verdeling weer te herstellen

61
Q

aselecte steekproef: clustersteekproef

A

populatie wordt in natuurlijke subgroepen ofwel clusters verdeeld, waaruit een toevalsteekproef van clusters wordt getrokken (= primaire eenheden).
Clustersteekproef: alles secundaire eenheden, dus je selecteert clusters (bijv 2 van de 4 scholen)
Tweetraps-steekproef: toevalsteekproef secundaire eenheden, dus je selecteert clusters en binnen deze clusters ga je onderzoeken
Voordelen:
Reduceren geografische spreiding (kosten-en tijdbesparend, steekproefkader van secundaire eenheden is niet (volledig) vereist
Nadelen:Bij (grote) verschillen tussen clusters kan trekking van klein aantal clusters vertekening geven. Om dit tegen te gaan kan je meer clusters selecteren. Daarnaast zijn secundaire eenheden minder divers omdat ze zich in elkaars nabijheid bevinden en daardoor op elkaar lijken

62
Q

Steekproeffout

A

de fout die ontstaat doordat niet de gehele populatie wordt onderzocht, maar slechts een beperkt deel (een steekproef) daarvan
• Trekkingsfout: niet elke steekproefeenheid heeft dezelfde kans om in de steekproef te komen (uitgaande van EAS). Bijvoorbeeld mensen zitten er dubbel in of verkeerde procedure gebruikt.
> vaak voorkomende oorzaak: eenheden komen dubbel voor in het steekproefkader of foute trekkingsprocedure
• Schattingsfout: onvermijdelijk resultaat van toevallige samenstelling van een steekproef; elke steekproef is anders (standaardfout van de schatter)

63
Q

Waarnemingsfouten

A

ontstaan door het op incorrecte wijze verzamelen, vastleggen en verwerken van de gegevens
• Overdekking: metingen bij eenheden die niet in het kader hadden mogen zitten
• Kan je voorkomen met strengere inclusie criteria
• Meetfout: gegevens komen niet overeen met de werkelijkheid door allerlei verstoringen bij het meten
• Als je bijvoorbeeld een cijfer verkeerd noteert bij het observeren
• Verwerkingsfout: verstoringen bij de verwerking van de gegevens
• Als je bijvoorbeeld verkeerd transcribeert of codeert

64
Q

Niet-waarnemingsfouten

A
  • Niet-waarnemingsfouten: ontstaan doordat het niet gelukt is om waarnemingen te verrichten.
  • Onderdekking: eenheden die ten onrechte niet in het kader zitten
  • Voorbeeld: een groep patienten was nog niet meegenomen door administratiefout
  • Non-respons: steekproefeenheden participeren (deels) niet
  • Oorzaken: Mensen waren er niet, waren niet in staat of weigerden
65
Q

MCAR, MAR, MNAR

A

MCAR: • non-respons is volledig willekeurig
• uitkomsten niet vertekend
• kleinere steekproef, dus wel minder nauwkeurig
• ‘oversampling’
MAR:
• non-respons hangt samen met een geobserveerde variabele(n), maar niet met de ontbrekende (uitkomst)variabele
• non-respons is selectief en uitkomsten vertekend
• vertekening te corrigeren via post-stratificatie
MNAR:
• non-respons is selectief en uitkomsten vertekend
• probleem!

66
Q

Voorwaarden poststratificiatie

A
  1. Hulpvariabelen moeten gemeten zijn in het onderzoek
  2. Verdeling van de hulpvariabelen moet gekend zijn in de populatie (of de benaderde steekproef)
  3. Respondenten en non-respondenten worden verondersteld hetzelfde te zijn op ALLE andere kenmerken (!)