Stampwerk Flashcards

1
Q

8 verschillen tussen pulmonale en systemische bloedsomloop?

A
  1. lage druk vs hoge druk
  2. lage weerstand vs hoge weerstand
  3. grote diameter vs kleine diameter
  4. hoge compliance vs lage compliance
  5. symmetrische drukverdeling vs variabele drukverdeling
  6. vasoconstrictie bij hypoxie vs vasodilatatie bij hypoxie
  7. dunne wanden vs dikke wanden
  8. weinig vasomotorische controle vs veel vasomotorische controle
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de wet van Ohm?

A

PVR = (mPAP-PAWP) : CO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is mPAP?

A

midpulmonale arterieel druk, meten in longslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is PAWP?

A

Pulmonale arteriewigtedruk, meter in longslagader met ballon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is PVR?

A

Pulmonale vaatweerstand (ventriculaire afterload)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Klinische tekenen voor PH?

A

kortademig, vermoeidheid, flauwvallen, pijn op borst, abnormale hartgeluiden, oedeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vanaf welke mPAP is er sprake van PH?

A

> 20 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Diagnose PH op ECG?

A

Tekenen van rechterhart belasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Diagnose PH op CT?

A

pulmonary trunk diameter > 29 mm, ratio trunk:aorta >1, ratio segment artery:bronchus > 1:1 in minimaal 3 lobben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Diagnose PH op echo?

A

tricuspidale reflux, verandering vorm en functie rechterventrikel rechteratrium en septum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Samenvatting PH groep 1

A

Pulmonale arteriele hypertensie

precapillary
idiopatisch/erfelijk

Prevalentie: rare
Behandeling: PAH med, CCB, longtransplantatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Uitleg groep 1 PH?

A

Vasculaire remodelering in vooral de media, met proliferatie, inflammatie en apoptose. Ook endotheel dysfunctie, plexiforme laesies en necrose. Hierdoor verhoogd de bloedflow snelheid en druk in longcirculatie, wat leidt tot longslagader hypertensie. Uiteindelijk ontstaan vergroting rechterventrikel en rechterhartfalen waaraan patiënt zal overlijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Samenvatting groep 2 PH?

A

PH linkerhartziekten

IpcPH –> postcapillary
CpcPH –> pre en postcapillary

Prevalentie: very common
Behandeling: LHD behandeling, PAH med

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Uitleg groep 2 PH?

A

Verminderde pompfunctie van linkerventrikel zorgt voor onvoldoende ejectie naar systemische circulatie. Hierdoor ophoping bloed in linker atrium en ventrikel. Dit kan de druk in de longvaten verhogen, wat leidt tot pulmonale hypertensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Samenvatting groep 3 PH?

A

PH longziekten

precapillary / pre en postcapillary

Non-severe
Severe

Prevalentie: common
Behandeling: longziekte behandelen, PAH med

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Uitleg groep 3 PH?

A

Door schade aan luchtwegen en alveoli is zuurstofopname belemmerd, hypoxie zorgt voor vasoconstrictie van capillairen. Er vindt remodelering van pulmonale bloedvaten plaats, waardoor de weerstand in pulmonale vaatbed toeneemt. Dit zorgt uiteindelijk voor pulmonale hypertensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Samenvatting groep 4 PH?

A

PH pulmonary artery obstructions

CTEPH precapillary

Prevalentie: rare
Behandeling:
- Proximaal: pulmonale endarterectomie (PEA)
- Distaal: ballon pulmonale angioplastiek (BPA)
- Microvasculair: medicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Uitleg groep 4 PH?

A

Vorming van diep-veneuze trombose, trombo-embolieën komen terecht in de longen en veroorzaken een chronische obstructie van de longslagaders. Longvaten gaan in vasoconstrictie een remodeleren, wat leidt tot verhoogde druk in longslagaders, wat zorgt voor pulmonale hypertensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Samenvatting groep 5 PH?

A

Hematologisch of systemisch

Prevalentie: rare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Kenmerken macrovasculaire pulmonale vaatstelsel?

A

extra-alveolair, >25um, arteries, arterioles en venen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Functies macrovasculaire pulmonale vaatstelsel?

A

geleiding, vaso-regulatie, perfusie regulatie en barriere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Kenmerken microvasculaire pulmonale vaatstelsel?

A

alveolair, <25um, kleine artsriolen, capillaire, post capillaire venulen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Functies microvasculaire pulmonale vaatstelsel?

A

uitwisseling stoffen, diffusie, inflammatie respons, immuunsysteem, barrière

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de 5 endotheelfuncties?

A
  1. secretie en vasoregulatie (NO, prostaglandine, Von Willebrand, ROS)
  2. metabolisme
  3. coagulatie en immuunrespons
  4. inflammatie
  5. barriere en permeabiliteit en vloeistofhomeostase.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn fysiologische en chemische factoren die vasculaire remodelering kunnen veroorzaken?

A

Fysiologisch: shear stress, stijfheid extracellulaire matrix
Chemisch: zuurstofspanning, circulatie factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

4 manieren om EC gedrag te bestuderen:

A
  1. barreire functie
  2. shear stress
  3. immuun cel infiltratie
  4. 3D vessel on a chip
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

4 primary hallmarks?

A
  1. genomic instability –> DNA schade en mutaties
  2. Telomere attrition –> stoppen celdeling
  3. epigenetic alterations –> verminderd DNA repair, chromosoom instabiliteit
  4. Loss of proteostase –> opstapeling disfunctionele eiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

3 antagonitic hallmarks?

A
  1. Deregulated nutrient sensing
  2. mitochondrial dysfunction
  3. cellular senescence
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

2 integratie hallmarks?

A
  1. stam cell exhaustion
  2. altered intercellular communication
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De 2 hypothesen rondom EAT en HFpEF?

A
  1. pericardiale beperking
  2. infiltraties lipotoxisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat doet EAT in gezonde omstandigheden?

A

Lokale energieopslag, uitscheiden adipokines, bescherming tegen mechanische krachten en beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat doet EAT in ziekte?

A

Verhoogt FFA-accumulatie. Zorgt voor:
1. hypertrofie
2. lepten resistentie
3. insuline resistentie
4. oxidatieve stress
5. adipocytokine secretie
6. pro-inflammatoire omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Karakteristieken voor obesitas HFpEF patiënten?

A
  1. verergerde LV hypertrofie en remodelering
  2. grotere toename cardiale vullingsdruk
  3. ergere hemodynamische veranderingen
  4. pro-inflammatoir milieu
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

afkorting EAT

A

epicardial adipose tissue

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waardoor kan onderscheid tussen PAH en HfpEF PH worden gemaakt?

A

Tijdens inspanning, LVEDP van HFpEF is veel hoger. Of met H2PEF-score.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Leg myocardial inefficiency uit?

A

Interne werk is werk per hartslag, metabolische werk is het werk voor LV. Van metabolische werk ongeveer 75% naar hitte, bij hartfalen nog meer.

Dit zorgt voor minder ATP –> minder contractie –> lagere cardiac output. Compensatiemechanisme werkt niet lang –> zuurstof niet volledig omgezet –> zuurstofradicalen –> mitochondriale en cellulaire schade –> dalen effectiviteit myocardium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar bevinden zicht de ademhalingscentra?

A

Medulla en pons + hogere hersenen voor op commando

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de maximale inademingsdruk?

A

100cmH2O, dus per 5cmH2O 400-500ml teugvolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waar meer je de Ppl (druk in pleura)?

A

In de oesophagus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wanneer treed acuut respiratoir falen op?

A

Bij een disbalans tussen capaciteit en belasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat kan bij acuut respiratoir falen een reden zijn voor capaciteit probleem?

A

hypoventilatie, COPD, fibrose, pneumonie, oedeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat kan bij acuut respiratoir falen een reden zijn voor belasting probleem?

A

inspanning, infectie

43
Q

Wat zijn symptomen van acuut respiratoir falen?

A

Kortademigheid, dyspnoea, hulpademhalingsspieren gebruiken
lage pH, hoge PaCO2, lage PaO2.

44
Q

Wat zijn de twee soorten mechanische ventilatie?

A

gecontroleerde mechanische ventilatie –> ademhalingsspieren overnemen
supporterende mechanische ventilatie –> ondersteunen ademhalingsspieren

45
Q

Hoe bescherm je de longen bij mechanische ventilatie?

A
  1. beperken van het inspiratie volume tot 6ml/kg
  2. inspiratoire druk <28cmH2O
  3. PEEP
46
Q

Hoe bescherm je het diafragma bij mechanische ventilatie?

A
  1. tijd limiteren van ventilatie
  2. voorkomen van te veel support
  3. voorkomen van te weinig support
47
Q

Hoe kan PEEP voor eremodellering van het diafragma zorgen?

A

Door PEEP blijft er constant lucht in de alveoli, zodat die niet collapsen. Hierdoor wordt het diafragma naar causaal verplaatst en verkort de spier. Het heeft dan een suboptimale lengte voor spiercontractie, waardoor mogelijk remodllering kan optreden.

48
Q

Hoe bereken je de druk van het diafragma?

A

Diafragma = Pmaag -Poesofagus

49
Q

Hoe kun je de functie van het diafragma beoordelen?

A

echo, occlusie test, oesofagiale en maag druk meting.

50
Q

Waardoor is de diafragma zwakte van IC patienter na mechanische ventilatie te verklaren?

A

De IC Patienten hebben atrofie met apoptose van myonuclei. De spiercellen hebben minder kernen –> minder hertraining –> minder contractuele kracht. Kost ook minder ATP, dus meer myosine kopjes in de SRX positie.

51
Q

Wat zijn de 4 functies van de nieren?

A
  1. balans van water, zout, kalium en mineralen
  2. zuur/base evenwicht
  3. uitscheiden afvalstooffen
  4. hormoonproductie
52
Q

Wat doet de glomerulus?

A

filtratie, 200 liter per dag

53
Q

Wat doen de tubuli?

A

secretie en absorptie

54
Q

Noem de 3 pathways hoe uremische toxines endotheel kunnen aantasten?

A
  1. verminderde beschikbaarheid van NO door remming eNOS
  2. activering van NLRP3-inflammasoom via NF-KB activatie
  3. productie inflammatie cytokines
55
Q

Verschil afzetting calcium bij atherosclerose en nierfalen?

A

Bij atherosclerose intimi calcification, vooral in coronaire, carotiden en grote arteriën. –> plaque ruptuur, occlusie, ischemie

Bij nierfalen mediale calcification, vooral in kleine en gemiddelde arteriën. –> arterieel stijfheid, polsdruk omhoog, LV hypertrofie.

56
Q

Wat gebeurt er als je niets doet bij dialyse patiënten met calcium huishouding?

A

Geen 1alfa hydrolylase –> geen actief vit D –> geen opname calcium darmen –> verhoogd PTH –> calcium door botafbraak –> te veel calcium en fosfaat slaat neer als complex–> calcificatie in de media.

57
Q

Waardoor kn LV hypertrofie ontstaan bij patiënten met eindfase nierfalen?

A

Ze zijn anuretisch en produceren geen urine. Al het vocht dat ze krijgen bouwt op, als oedeem, maar ook als vocht in longen. Hierdoor moet het hart harder pompen en dus LV hypertrofie.

58
Q

Waardoor ontstaat intradialytosche hypotensie?

A

Te snel vocht uit iintravasculair –> niet snel genoeg vulling van interstitieel naar intravasculair –> hypotensie –> witte stof laesies, hartverlamming, ischemie.

59
Q

Wat doet cardiale veranderingen bij dialyse?

A

Systolische dysfunctie = hypotensie
diastolische dysfunctie = verhoogde hemodinamiek bij verandering preload
coronaire perfusieprobleme = cardiale ischemie en vertriculaire wandproblemen = verlaging cardiac output.

60
Q

Wat werkt bloeddrukverhogend bij dialyse?

A

calcium in dialyse vloeistof, koelen van dialysevloeistof

61
Q

Wat werkt bloeddrukverlagend bij dialyse?

A

eten, bètablokkers, CCB, RAS blokkers

62
Q

Wat zijn collaterale?

A

Pre-bestaande arterie-arterie anastomosen, die door verminderde perfusie en verhoogde shear stress activatie van endotheelcellen krijgen. Hierdoor is er een ontstekingsreactie en prolifereren de gladde spiercellen.

63
Q

Leg collateraal vorming uit met expressie van Rabep2.

A

Rabep2 reguleert het recyclen van VEGFR2, als dit niet goed werkt limiteert het de VEGF2 signalering. VEGFR2 reguleert angiogenese en bloedvat remodeleringen + neemt flow waar met endotheelcomplex. Wanneer Pabep2 niet aanwezig is verlies je collaterale, dichtheid is goed, maar aantal vertakkingen neemt af.

64
Q

Wat zijn CCM’s?

A

Cerebrale caverneuze malformaties

65
Q

Symptomen van CCM’s?

A

epileptische aanvallen, hoofdpijn, neurologische deficits, cerebrale bloedingen.

66
Q

Behandeling CCM’S?

A

Embolie veroorzaken, waardoor walformatie afsterft.

67
Q

Oorzaak van CCM’s?

A

CCM1-2 eiwitten reguleren de endotheel barriere functie door contractie. Bij mutatie ontstaan malformaties, maar mutatie is niet in elke cel aanwezig, dus niet veel nodig voor de vorming van een CCM.

68
Q

Leg ute hoe een mozaïek structuur van CCM kan ontstaan?

A
  1. gemuteerde cel + second hit: mesenchymaal transformatie en deling
  2. werving van nabijen normale cellen
  3. groei van vasculaire malformatie
69
Q

Glucosebalans bij inname voedsel

A

Bloedglucose stijgt door inname voedsel  bètacellen in pancreas maken insuline  lever zet glucose om in opgeslagen glycogeen en cellen nemen glucose op  bloedglucosewaarde daalt naar setpoint.

70
Q

Glucosebalans bij geen inname voedsel?

A

Bloedglucose daalt door lange tijd geen inname voedsel  alfa cellen in pancreas maken glucagon  lever breekt glycogeen af tot glucose  bloedglucosewaarde stijgt naar setpoint.

71
Q

Wat zijn incretines en de balngrijkste 2?

A

Hormonen die bloedglucosespiegel reguleren. Geproduceert door enter-endocriene cellen in dunne darm.

GLP1 (L-cellen) en GIP (K-cellen.

Stimuleren afgifte insuline en remmen afgifte flucagon, feedforward systeem.

72
Q

Noem 4 eigenschappen van GLP1?

A
  1. Verminderd bloedglucose door: stimuleren insulineafgifte, remmen glucagonafgifte, bescherming bètacellen, bevordering glucose-opname in spieren.
  2. Verlaagd bloeddruk door: verhoging coronaire flow, vasodilatatie.
  3. Verlaagd gewicht door: remmen eetlust, remmen voedselinname, vertragen maaglediging.
  4. Verlaagd bloedlipiden door: remmen VLDL/LDL, vertragen maaglediging.
73
Q

Wat moet worden aangepast om GLP1 receptoraganist te maken?

A

halfwaardetijd moet langer, biologische activiteit omhoog en stabiliteit van hormoon omhoog.

74
Q

Wat zijn complicaties van diabetes?

A

Micro vasculair: retinopathie, nefropathie, neuropathie

Macro vasculair: cerebrovasculaire ziekten, coronaire hartziekten, extremiteit complicaties

75
Q

Wat doet insuline?

A

Insuline activeert AKT.

Fosforylering van AKT zorgt voor activatie van verschillende pathways (glucose synthese, antilipolyse, de novo lipogenese, eiwitsynthese en glucose opname).

Het activeert ook het transport van GLUT-receptoren naar het plasmamembraan

76
Q

Wat gebeurt er bij insuline resistentie?

A

Een defect in GLUT4 transport.

Normaal stijgt de bloedglucosespiegel en scheidt de pancreas dan insuline af, die bindt op celmembraan en zorgt ervoor dat GLUT4-transporters ook naar celmembraan komen, om glucose op te nemen.

77
Q

Wat kan insuline signalering inhiberen?

A

Inflammatie, vet metabolieten, ROS en ER stress zorgen allemaal voor het inhiberen van insuline signalering.

78
Q

Leg Frank starling mechanisme uit op plateufase.

A

Optimale overlap van actie en myosine. Minder Ca nodig bij streek, want kleinere afstand, lattice spacing, door titin. Hierdoor kans dat Ca in 1 keer bind groter.

Dus minder titin –> meer passieve stijfheid –> meer kracht

79
Q

Wat zijn de 5 stappen van de ischemische cascade?

A

perfusie abnormaliteiten  regionale diastolische dysfunctie  regionale systolische dysfunctie  ischemische ECG-veranderingen  angina pectoris

80
Q

Kenmerken unstable angina?

A
  • Chest pain
  • Nonspecific ECG abnormalities
  • Negative troponins
  • Non-occlusive thrombus plaque
81
Q

Kenmerken NSTEMI

A
  • Chest pain
  • ST depression or T-wave inversion
  • Positive troponins
  • Partly/shortly occlusive thrombus with limited myocardial damage
82
Q

Kenmerken STEMI

A
  • (severe) chest pain
  • ST elevation of net LBBB
  • Positive troponins
  • Complete thrombus occlusion with extensive damage
83
Q

De 3 eisen voor acuut myocard infarct?

A
  1. cel dod door ischemie
  2. positieve troponine
  3. een van de volgende : Ischemic symptoms, ST-T changes or LBBB, Q-waves, imaging evidence of wall motion abnormalities WMA, intracoronary thrombus
84
Q

Leg ischemia drives K kanalen open bij MI?

A

Bloodflow gaat omlaag, waardoor hypoxie ontstaat en mitochondriale functie afneemt. Hierdoor nemen ook ATP-levels af.

KATP-kanalen gaan hierdoor open staan, dit zorgt voor uitstroom van K = minder negatieve rustmembraanpotentiaal.
De activiteit van de Na/K ATPase pomp neemt af, dit zorgt voor toename van intracellulair natrium = minder negatieve rustmembraanpotentiaal.
Meer natrium in de cel, minder kalium in de cel geeft depolarisatie. Depolarisatie zorgt ervoor dat de snelle Na kanalen worden geïnactiveerd.

Uiteindelijk zal door ischemisch gedreven opening van de K kanalen de actiepotentiaal verkorten, dit beschermt de cel.

85
Q

Welke behandeling bij STEMI?

A

PCI wanneer <120 min, anders fibrinolyse

86
Q

Wat is de golden 5 bij ACS?

A

aspirine, beta blokker, ace remmer, statine, P2Y12 inhibitor

87
Q

4 kenmerken voor goede prognose MI?

A
  1. vroege repercussie
  2. anterior
  3. distaal
  4. subendocardiaal
88
Q

4 kenmerken voor slechte prognose MI?

A
  1. late repercussie
  2. inferior
  3. proximaal
  4. transmuraal
89
Q

Wat is ventriculaire remodelering?

A

LV dilatatie na een AMI.

Hoe minder remodelering, hoe beter.

90
Q

Wat is de gouden standaard voor infract visualisatie?

A

Late gadolinium enhancement door cardiac MRI

91
Q

Wat zijn mogelijke oorzaken van no reflow?

A

endotheel dysfunctie, microvasculaire obstructie, oxidatieve stress, calcium overload, mitochondriale dysfunctie of inflammatie

92
Q

Waarom is er nog een therapie voor no reflow?

A

Door de multifactoriële oorzaak en suboptimale timing van agents

93
Q

Hoe heeft ouderdom effect op atherosclerose?

A

Hoe meer telomeerverkorting, DNA-schade en ROS, hoe minder effectief het DNA-herstel. Hierdoor is er minder proliferatie, minder functie, meer apoptose wat leidt tot inflammatie. Hierdoor meer vasculaire stijfheid (meer collageen, minder elastine) en meer atherosclerose.

94
Q

Hoe heeft ouderdom invloed op arterieel stijfheid?

A

Endotheelcel dysfunctie, waardoor meer NADPH-oxidase
Matrix remodelering, waardoor minder elastine en meer collageen.
Meer macrofagen en meer gladde spiercellen
Depositie van AGE’s en calcium

95
Q

Waardoor worden aneurysmas geïnduceerd?

A

Afbraak van extracellulaire matrix.

Collageenafbraak, elastineafbraak en verandering in andere componenten beïnvloeden de mechanische eigenschappen van de vaatwand. Ook ontstekingsprocessen dragen hieraan bij.

96
Q

Hoe werken SGLT2 remmers voor HFpEF?

A

Dit omdat het de heropname van glucose en natrium verminderd  uitscheiding van deze stoffen in de urine  diurese en natriurese  minder bloedvolume  lagere bloeddruk  minder belasting hart.

97
Q

Hoe werkt inhibitie van NHE1 voor HFpEF?

A

NHE1 inhiberen, hierdoor minder intracellulair natrium  meer intracellulair calcium  efficiënter samentrekken en dus verminderde belasting hart.

98
Q

Wat veranderd er aan het ❥ bij ouderdom, 5 dingen?

A
  1. Verminderde SA-knop automatisatie  langzamere hartfrequentie
  2. Linkerventrikel en atrium hypertrofie
  3. Hoger risico op ritmische problemen en hartfalen
  4. Klepsclerose  aortastenose
  5. Stijver myocardium  HFpEF
99
Q

Wat verandert er aan arteriën bij ouderdom, 4 dingen?

A
  1. Verdikken en stijver worden van arteriële wand.
  2. Verminderde arteriële compliance
  3. Verminderde baroreceptor gevoeligheid  orthostatische hypotensie
  4. Verminderde beta-adrenerge respons  verminderde fight/flight reactie
100
Q

Hoe veranderd het windkessel effect bij ouderdom?

A

Stijvere arteriën –> hogere systeolische BD, lagere diastolische BD, hogere PWV, hogere pusatieflow, hogere afterload –> eindorgaan schade.

101
Q

markers aging hart?

A

ECG, echo, CT-angio, MRI

102
Q

markers aging macro vasculair?

A

carotis intima media thickness, pulse wave velocity, CT calcium score

103
Q

markers aging micro vasculair?

A

cerebrale small vessel disease, cerebrale perfusie, capillaire microscopie