Sprachmittel Teil 2 Flashcards
1
Q
Wat vind je daarvan?
A
Was hältst du davon?
2
Q
Ik ben van mening, dat
A
Ich bin der Meinung, dass
3
Q
Ik ben het ermee eens, dat, als, omdat
A
Ich bin damit einverstanden, dass, wenn, weil
4
Q
Wat moet ik ….?
A
Was soll ich ….?
5
Q
Ik denk, jij moet
A
Ich denke, du musst
6
Q
Misschien kan je
A
Vielleicht könntest du
7
Q
Ik kan me voorstellen, dat
A
Ich kann mit voorstellen, dass
8
Q
Ik zou …. zeggen, dat
A
Ich Würde ….. sagen, dass
9
Q
Je zou moeten zeggen, dat
A
Du solltest sagen, dass