sports Flashcards
1
Q
Se muscler
A
opbulken
2
Q
Se renforcer
A
versterken
3
Q
s’amélioner
A
verbeteren
4
Q
se detendre
A
ontspannen
5
Q
Se changer-> les idées
A
van gedachten veranderen
6
Q
se sentir
A
voelen
7
Q
renforcer->son physique
A
je lichaamsbouw versterken
8
Q
se remettre -> en forme
A
weer in vorm komen
9
Q
se blesser
A
zich bleseren
10
Q
se fracturer-> le bras
A
z’n arm breken
11
Q
se déchirer -> un muscle
A
een spier scheuren
12
Q
se fouler -> la cheville
A
je enkel verstuiken
13
Q
s’épuiser
A
zich uitbranden
14
Q
se doper
A
zich dopen
15
Q
etre suspendu
A
geschorst worden
16
Q
s’inscrire
A
zich inschrijven
17
Q
s’entrainer
A
oefenen/ trainen
18
Q
pratique -> un sport
A
een sport beoefenen
19
Q
faire -> du sport
A
een sport doen
20
Q
gagner
A
winnen
21
Q
perdre
A
verliezen
22
Q
remporter
A
overwinnen
23
Q
subir
A
ondergaan
24
Q
se qualificer
A
kwalificeren
25
soutenir
ondersteunen
26
encourager
aanmoedigen
27
applaudir
applaudiceren
28
chanter
zingen
29
demander
willen/ vragen
30
participer
deelnemen
31
brandir -> une coupe
een beker in de lucht houden
32
battre -> un record
een record verbreken
33
repousser -> ses limites
je grenzen verleggen
34
marquer -> des points
punten scoren