Spaans Assimil Flashcards
Wilt u een sigaret?
Quiere un cigarro?
Het leven in de stad is te druk (jachtig)
La vida en la cuidad es demasiado agitada
Ik ken (aan) een heel sympathieke dokter
Yo conozco a un médico muy simpático
Ze (vrouwen) hebben (aan) hun moeder opgebeld
Ellas han telefoneado a su madre
Neem me niet kwalijk, Weet u of er een benzinestation in de buurt is?
Por Favor. Sabe usted si hay una gasolinera por aquí?
Het is de rode die achter de witte is geparkeerd
Es el rojo que está aparcado detrás del blanco
Heel goed. Het dichtstbij (gelegen) is niet ver
Muy bien. La más próxima no está lejos
Dank u wel voor de inlichting
Muchas gracias por la información
Omdat de veer stuk (gebroken) is
Porque el muelle está roto
Anna zal (gaat) zeer vroeg opstaan
Anna va a madrugar
Akkoord, ik zal het haar zeggen als ze thuiskomt.
De acuerdo. Se lo diré cuando vuelva
Ik heb jullie iets (aan te kondigen) mee te delen
Tengo que anunciaros algo
Ik heb (al) mijn rijbewijs
Ya tengo el permiso de conducir
Heb je het (hem) aan Jan gezegd
Se lo has dicho a juan?
Nodig hem uit voor het avondeten
Invítale a cenar
Geef hem aan de lijn als je klaar bent
Pásamelo cuando hayas terminado
Wie kan voor de boodschappen zorgen (zich bezighouden met de boodschappen)?
Quién puede ocuparse de hacer las compras?
Ik heb hem gezegd
Se lo he dicho
Vorige week hebben we aan zee gekampeerd
La semana pasada acampamos junto al mar
We hadden vier dagen vakantie en we hebben [ervan] geprofiteerd om te (gaan) rusten
Tuvimos cuatro días de vacaciones y aprovechamos para ir a descansar
Ik had het je gezegd
Te lo habia dicho
Mijn zoon heeft hoge koorts
Mi hijo tiene mucha fiebre
Voordat je gaat, kun je me zeggen waar het engelse woordenboek is?
Antes de irte, puedes decirme dónde está el diccionario de inglés?
Hij heeft zeker kou gevat
Seguramente ha cogido frio
Zij is net aangekomen
Acaba de llegar
Ik zal het hem zeggen als hij thuiskomt
Se lo diré cuando vuelva
Hij is ziek
Está enfermo
Ik heb jullie iets (aan te kondigen) mee te delen
Tengo que anunciaros algo
Het is een goed nieuws
Es una buena notica
Waarover gaat het?
De qué se trata?
Ik heb (al) mijn rijbewijs
Ya tengo el permiso de conducir
Gefeliciteerd
Enhorabuena
Heb je het (hem) aan juan gezegd
Se lo has dicho a juan?
Nodig hem uit voor het avondeten
Invitale a cenar
Ik heb de soleys al een week niet gezien (er was een week dat ik de soleys niet gezien heb)
Hace una semana que no he visto a los soleys
Afgelopen maandag zijn ze naar Nederland gegaan
El lune pasado se fueron a Holanda
Hebben ze ook de kinderen meegenomen?
Llevaron también a los niños
Ze zijn alleen maar een bezoek (gaan) brengen aan Annies moeder, die ziek was
Han ido solamente para hacer una visita a la madre de anni, que estaba enferma
Bovendien weet ik dat ze van plan waren (de gedachte hadden) daarna met vakantie naar Spanje te gaan
Además, sé que tenian idea de ir luego de vacaciones a España
Dan is het mogelijk dat ze al weg zijn
Entonces es posible que ya se hayan ido
Sinds een week zie ik hem niet
Hace una semana que no lo veo
Ze hebben hem naar school gebracht
Lo llevaron al colegio
We zullen hem een bezoek brengen
Vamos hacerle una visita
Ze zijn weg
Se han ido
Je zal moeten wachten, want het is nog niet klaar
Tendrás que esperar porque todavio no está listo
Een uur (min of meer)
Una hora, más o menos
Ik wou graag goed spaans leren
Quisiera aprender bien español
Ik zal waarschijnlijk volgend jaar (het jaar dat komt) naartoe gaan, maar ik weet nog niet welke streek (ik zal) kiezen
Probablemente iré el año que viene, pero no sé todavia qué región elegir
Ik dacht dat het Madrid was
Creia que era en Madrid
In Madrid spreekt men goed, maar de taal van het volk is niet zo zuiver
En Madrid, se habla bien pero el idioma del pueblo no es tan puro
En waar wordt het slechtste Spaans gesproken?
Y dónde se habla el peor castellano?
Het is een land van een onvermoede rijkdom
Es una tierra de una riqueza insospechada
Ik dacht dat je niet zou komen
Creia que no ibas a venir
Deze maaltijd is slechter dan die van gisteren
Esta comida es peor que la de ayer
500
Quinientos
700
Setecientos
900
Novecientos
400 euro
Cuatrocientos euro
400 rozen
Cuatrocientas rosas
Julllie spraken met mij en daarna begonnen we allen te spelen
Me hablabais y luego nos poniamos todos a jugar
En we aten en zongen ook
Y tambien comiamos y cantabamos
Ben er zeker van dat er iets te drinken moest zijn
Estoy segura de que debia de haber algo para beber
Ik herinner me niet erg goed
No me acuerdo muy bien
In ieder geval was het mooi
En todo caso era bonito
Kun je ons de sleutel lenen?
Nos puedes prestar las llaves?
Ik zal ze jullie geven
Se los voy a dar
Is de dokter (vr) er?
Esta la doctora?
Ik belde haar op om te weten of ze vanmiddag naar mijn zoon kon komen kijken
Le telefoneaba para saber si esta tarde podria venir a ver mi hijo
Ze is net weggegaan
Acaba de salir
Hij is ziek en (hij) heeft hoge koorts
Está enfermo y tiene mucha fiebre
Ik zou graag goed spaans (catiliaans) leren
Quisiera aprendrer bien el castellano
Ik zal er waarschijnlijk volgend jaar naar toe gaan, maar ik weet nog niet welke streek (ik zal) kiezen
Probablemente iré el año que viene, pero no sé todavia qué region eligir
Echter
Sin embargo
Als je naar Madrid gaat zul je een drukker leven en een groot aantal spektakels vinden
Si vas a Madrid encontrarás una vida mas movida y una gran cantidad de espectáculos
Bijna alle provincies hebben hun eigen accent en men vindt in heel Spanje mensen die correct spreken
Casi todas las provincias tienen su acento propio y se encuentra en toda España gente que habla correctamente
En bovendien
Y ademas
Het is een land van onvermoede rijkdom
Es una tierra de una riqueza insospechada
Deze maaltijd
Esta comida
Deze maaltijd is slechter dan die van gisteren
Esta comida es peor que la de ayer
Dit moet het voetstuk worden
Esto será el pie
In gesneden hout?
En madera tallada?
Ik wil een geschenk aanbieden aan de mensen van wie ik veel houd, geef ik graag iets (dat ik) met eigen handen gemaakt (heb)
Quiero hacer un regalo a las personas a las que quiero mucho me gusta regalarles algo hecho con mis propias manos
Dat is onbelangrijk
Eso no tiene importancia
Het is alleen maar iets (een gebaar) dat ik graag doe
Es simplemente un gesto que me gusta hacer
Nooit hebben ze mij zo een cadeau als dit gegeven
Nunca me habian hecho un regalo como este
Ik was nooit tot hier gekomen
Nunca habia venido hasta aqui
Je zult/zal
Tendras
Je moet/zou moeten
Deberias
Hij bouwde (maakte) een huis
Hacia una casa
Ik verbeelde me dat je ging komen
Me imaginaba que ibas a venir
Je zei het me gisteren
Me lo decias ayer
Ik zal een tafel kopen
Ik zal ze overmorgen kopen
Voy a comprar una mesa
La voy a comprar pasado mañana
Het kind keek naar hem
El niño le miraba
Je zei het me gisteren
Me lo decias ayer
Hij begrijpt het niet
No entiende
Ik zal het haar zeggen als ze thuiskomt
Se lo dire cuendo vuelva
Wilt u me uw adres opgeven>
Quiere darme su dirección?
Ik heb al mijn rijbewijs
Ya tengo el permiso de conducir
Geef hem aan de lijn als je klaar bent
Pasamelo cuando hayas terminado
Ik (zelf)
Yo mismo
Ik had het je gezegd
Te lo habias dicho
Vorige week
La semana pasada
We hadden vier dagen vakantie en we hebben (ervan) geprofiteerd om te (gaan) rusten
Tuvimos cuatro dias de vacaciones y aprovechamos para ir a descansar
Op de terugreis bezochten we enkele dorpen in de provincie Santader
A la vuelta, visitamos algunos pueblos de la provincia Santader
Ja, we zijn dinsdag na ons werk vertrokken
Si, nos fuimos el martes al salir del trabajo
Was het weer mooi?
Hizo buen tiempo?
Het weer was fantastisch (verbazend mooi)
Hizo un tiempo estupendo
Elke morgen, bij de zonsopgang
Todas las mañanas a la salida del sol
Hij is woensdag komen eten
Vino el miercoles a comer
Ik heb de soley’s al een week niet gezien
Hace una semana que no he visto a los soley’s
Afgelopen maandag zijn ze naar Nederland gegaan
El lunes pasado se fueron a Holanda
Hebben ze de kinderen ook meegenomen?
Tambien llevaron a los niños?
Ja, want ze hadden (al) geen school meer
Llevaron también a los niños?
Wil je dat we gaan kijken of ze terug gekomen zijn?
Quieres que vayamos a ver si han vuelto?
Bovendien weet ik dat ze van plan waren daarna met vakantie naar Spanje te gaan
Además, sé que tenian idea de ir luego de vacaciones a España
Het verbaast me dat ze het zo vlug hebben gedaan
Me extraña que lo hayan heco tan rapido
Sinds een week zie ik hem niet
Hace una semana que no lo veo
Ze zijn weg
Se han ido
Ik ben eten aan het maken
Estoy preparando la comida
Wat heb je voor vandaag gekocht?
Qué has comprado para hoy?
Komkommers
Pepinos
Je zult moeten wachten, want het is nog niet klaar
Tendrás que esperar, porque todavia no esta listo
Ik heb veel honger
Tengo mucha hambre
Ik zal er waarschijnlijk volgend jaar naartoe gaan, maar ik weet nog niet welke streek ik zal kiezen
Probablemente iré el año que viene, pero no sé todavia qué región elegir
Ik dacht dat het in Madrid was
Creía que era en Madrid
Inwonders
Habitantes
Ik ben een lamp aan het maken en dit moet het voetstuk (zijn) worden
Estoy haciendo una lampara y esto será el pie
Waar ga je haar zetten?
Donde la vas a poner?
Aan de mensen van wie ik houd geef ik graag iets (dat ik) met eigen handen gemaakt (heb)
A las personas a las que quiero mucho, me gusta regalarles algo hecho con mis propias manos
Dat is niet belangrijk, het is alleen maar iets (een daad/gebaar) dat ik graag doe
Eso no tiene importancia, es simplemente un gesto que me gusta hacer
Nooit hebben ze mij een cadeau als dit gegeven
Nunca me habian hecho un regalo como éste
Dit heb ik voor haar gemaakt
He hecho esto para ella
Ik herrinerde mij niet meer dat ik hem had beloofd hem op te bellen om samen met examen voor te bereiden
No me acordaba que le he prometido llamarle para preparar el examen juntos
We zullen het doen
Nosotros lo haremos
Is het vorige zondag mooi weer geweest? Ja, en we zijn naar het strand geweest
Hizo buen tiempo el domingo pasado? Si, y fuimos a la playa
Ik was al een week terug toen hij me opbelde
Hacia una semana que había vuelto cuando me telefoneó
Ik weet niet of deze maaltijd je zal bevallen. Ik denk dat hij me best zal smaken (z. bevallen)
No sé si te gustara esta comida. Creo que me gustará
Nooit had je me gezegd wat je me vandaag hebt gezegd
Nunca me habías dicho lo que me has dicho hoy
Ik zal met je meegaan naar het station
Te acompañaré a la estación
Pable en Isabel hebben met elkaar een afspraak gemaakt na het werk (bij het verlaten van het werk)
Pablo y Isabel se han dado cita a la salida del trabajo
Ze willen samen naar huis gaan
Quieren volver a casa juntos
Daar het regent en ze gaan paraplu heeft, besluit Isabel een bar binnen te gaan om met Miguel een kopje thee te drinken
Como llueve y no tiene paraguas, Isabel decide entrar a tomar un té con Miguel en un bar
Hij zal zeker op het laatste ogenblik een probleem hebben gehad
Habrá tenido, seguramente, un probleme a última hora
Ik ga naar buiten (om) hem te zeggen dat je heir bent
Voy a salir a decirle que estás aqui
Pablo! Isabel is binnen omdat je niet kwam zijn we naar binnen gegaan om iets te drinken (nemen)
Pable! Isabel está dentro como no venías, hemos entrado a tomar algo
Ik dacht dat ik nooit klaar zou komen (dat het nooit zou eindigen)
Creía que no iba a terminar nunca
Ik begon mij zorgen te maken omdat ik Isabel niet kon waarschuwen en ik kon ook mijn werk niet (in de steek) laten
Empezaba a preocuparme, porque no podía advertir a Isabel y no podía, tampoco, dejar el trabajo
Kom iets warms drinken (nemen)
Ven a tomar algo caliente
We wilden samen (gaan) wandelen
Queríamos pasarnos juntos
Op het laatste ogenblik heb ik niet kunnen komen
A ultima hora no pude venir
Binnen is het warmer dan buiten
Dentro hace más calor que fuera
De leerlingen die ik dit jaar heb gehad, willen een feest voor het einde van het schooljaar (van de cursus) organiseren
Los alumnos que he tenido esta año quieren hacer una fiesta de fin de curso
Ik heb hun voorgesteld het bij ons thuis te vieren. Wat denk je ervan.
Les he propuesto hacerla en nuestra casa. Qué te parece?
Al we willen dat het huis klaar is voordat we met vakantie gaan, moeten we deze maand hard werken
Si queremos que la casa esté terminada antes de irnos de vacaciones, tendremos que trabajar mucho este mes
Maandag zullen we hout moeten gaan kopen om de trap af te maken
El lunes habrá que ir a comprar la madera para terminar la escalera
Dinsdag kunnen we de keuken en een kamer verven
El martes podemos pintar la cocina y una habitación
In orde brengen
Arreglar
Ik denk dat het een goed programma is en bovendien zal het een gelegenheid zijn om het einde van de werkzaamheden te vieren
Creo que es un buen programa, y además será la ocasión para celebrar el fin de los trabajos
De leerlingen hebben een examen gehad
Los alumnos han tenido un examen
Morgen, zaterdag, zal ik een dag rust nemen
Mañana, sábado, tomaré un dia de descanso
In de lente kleedt de natuur zich met (van) kleuren
En primavera, la naturaleza se viste de colores
De bomen staan in bloei
Los árboles están en flor
De tuinen bloeien
Los jardines florecen
De kasten worden leeggehaald en worden opnieuw gevuld
Los armarios se vacían y se rellenan
De zomer
El verano
Het is tijd van de oogst
Es la época de la cosecha
De dagen zijn langer. De zon gaat vroeger op en (gaat) later onder
Los días son más largos. El sol se levanta más pronto y se pone más tarde
In (de) herft
En otoño
In de winter is het leven trager
En invierno, la vida es mas lenta
Vandaag ga ik me in het wit kleden
Hoy me voy a vestir de blanco
Deze zomer is het heel warm
Este verando hace mucho calor
De oogst is heel goed geweest
La cosecha ha sido muy buena
Ik ben bevriend geraakt met een jongen heb een vriend gemaakt) die me veel dingen vertelt
He hecho un amigo que me cuenta muchas cosas
In het zuiden
Al sur
In het noorden
Al norte
Ten oosten
Al este
Ik wilde hem (of u) een paar vragen stellen
Quería hacerle algunas preguntas
Ik ben gekomen zodra ik kon
He venido en cuanto he podido
We zullen er een blik op werpen
Vamos a echar una ojeada
De windstreken zijn: noord, zuid, oost en west
Los puntos cardinales son norte, este y oeste
Januari is de eerste maand van het jaar. Dikwijls zeggen we: We zijn in het begin van het jaar
Enero es el primer mes del año. A menudo, decimos: Estamos a principios de año
In maart eindigt (sluit zich) het eerste kwartaal en begint de lente
En marzo, se cierra el primer trimestre y comienza la primavera
Juni: begin van de zomer, schoolvakantie en einde van het eerste semester
Junio: comienzo del verano, vacaciones escolares y fin del primer semestre
Juli heeft in het Spaans twee betekenissen
Julio tiene dos significados en castellano
De herfst begint in september
El otoño comienza en septiembre
Het nachtleven vermindert in november. Het jaar loopt op zijn einde.
La vida nocturna disminuye en noviembre. El año va apagándose
In het begin
Al principio
Dit trimester heeft me kort geleken
Este trimistre me ha paricido corto
Dit semester zullen we meer vakantie hebben
Este trimistre tendremos más vacaciones
Deze stad heeft een druk (veel) nachtleven
Este cuidad tiene mucha vida nocturna
Die winter was kouder
Aquel invierno fue más frío
We zullen een zin maken voor elke kleur en achteraf zul jij ze combineren
Haremos una frase para cada color y tú los combinarás luego
In afrika is een zwarte meerderheid
En africa, hay una mayoría negra
We moeten een kleur kiezen
Tenemos que elegir un color
Door rood en wit te vermengen, heb ik rose verkregen
Mezclando el rojo y el blanco he obtenido el rosa
500
Quintientos
700
Setecientos (en niet siete-)
900
Novecientos (en niet nueve-)
Hoeveel ben ik u schuldig?
Cuánto le debo?
De hoeveelste hebben we vandaag
A cuántos estamos del mes?
Wilje dat we samen naar de zonsondergang gaan kijken? (zullen we)
Quieres que vayamos a ver la puesta del sol juntos?
Ik wil u graag een paar vragen stellen.
Quisiera hacerle algunas preguntas
We zijn net aangekomen en we hebben nog niet veel gezien
Acabamos de llegar y todavía no hemos visto gran cosa
Maar het weinige dat we vanuit de auto gezien hebben leek ons wonderbaar
Pero lo poco que hemos visto desde el coche, nos ha parecido maravilloso
Doordat ik zelf reed, heb ik niet erg gekeken
Yo, como conducía, no me he fijado mucho
Zou je ons daarheen kunnen vergezellen?
Podrías acompañarnos hasta allí?
Wie reed?
Quién conducía?
Ik zal je de tuin laten zien
Te enseñaré el jardín
Ik zal de tafel dekken
Voy a poner la mesa
(Met) hoeveel zijn we vandaag aan tafel om te eten?
Cuántos seremos hoy a comer?
Met vijf of zes, omdat ik niet weet of Eduardo een schoolvriendin (klasvriendin) heeft uitgenodigd
Cinco o seis, porque no sé si Eduardo ha invitado a una amiga de clase
Goed, ik zal zes couverts leggen voor het geval zijn vriendin zou komen (komt)
Bueno, voy a poner seis cubiertos por si acaso viene su amiga
Leg het tafellaken die op de stoel ligt, het is net gestreken
Pon el mantel que está sobra la silla, esta recién planchado
In het geval dat
Por si acaso
Intussen zal ik de borden neerzetten
Yo voy a ir poniendo los platos
Wil je zes messen, zes vorken en zes lepeltjes naar de eetkamer brengen?
Quieres llevar al comedor seis cuchillos, seis tenedores y seis cucharillas?
Zeg (hem) aan Marcelo dat de servetten in de rechterlade liggen
Dile a Marcelo que las servilletas están en el cajón de la derecha
Ik geloof dat alleen het water en de wijn ontbreken
Creo que sólo falta el aqua y el vino
Ines is enkele bloemen en twee kaarsen gaan halen
Ines ha ido a buscar algunas flores y dos velas
Hoeveel couverts moet ik leggen?
Cuántos cubiertos pongo?
Leg het rode tafellaken en de rode servetten
Pon el mantel rojo y la servilletas rojas
Die bloemen zijn pas geplukt
Esas flores están recién cogidas
Deze tafel is met veel smaak gedekt
Esta mesa está puesta con mucho gusto
Af en toe ga ik graag naar de markt
De vez en cuando, me gusta ir al mercado
Er is een heel bijzondere sfeer en heel verschillend van die welke je in de winkels van elke wijk vindt
Hay un ambiente muy particular y muy diverente del que se encuentra en las tiendas de cada barrio
Geuren en stemmen vermengen zich en vormen een levendig geheel
Olores y voces se entremezclan formando un todo muy animado
Verse sardines, ze zijn net vanmorgen aangekomen
Sardines frescas, Recién llegadas esta mañanita
Wat wilt (wenst) u?
Qué desea?
Daarna ga ik naar de slagerij en naar de spekslagerij, maar eerst zal (ga) ik eieren en fruit kopen
Luego iré carnicería y a la charcutería pero antes voy a comprar huevos y fruta
Dag mevrouw. Ik wou graag een halve kilo sinaasappelen en een stuk of vier (drie of vier) citroenen
Buenos días señora. Quisiera medio kilo de naranjas y tres o cuatro limones
Een kilo (van) druiven en ongeveer 350 gram kersen om een taart te maken
Un kilo de uvas y unos trescientos cincuenta gramos de cerezas para hacer un pastel
We gaan hem af en toe opzoeken (zien)
Vamos a verle de vez en cuando
In zijn buurt zijn veel winkels
En su barrio, hay muchas tiendas.
Ik houd van de geur van deze sinaasappelen
Me gusta el olor de estas naranjas
Ik hoor je niet goed
No te oigo bien
Zich aankleden
Vestirse
Wat doen al die kleren daar?
Qué hace ahi toda esa ropa
Ik heb hem voorgesteld het bij ons thuis te vieren
Les he propuesto hacerla en nuestra casa
De dagen
Los días
Als we willen dat het huis klaar is voordat we met vakantie gaan moeten we deze maand hard werken
Si queremos que la casa esté terminada antes de irnos de vacaciones tendremos que trabajar mucho este mes
En zaterdag zal alles klaar zijn voor het feest
Y el sábado el sábado todo estaría listo para hacer la fiesta
Een goed programma
Un buen programa
Bovendien
Además
Zal het een gelegenheid zijn om
Será la ocasión para
Morgen zaterdag zal ik een dag rust nemen
Mañana. Sábado tomaré un día de descanso
Warmt veel
Calienta mucho
Ik zal de gelegenheid niet laten voorbijgaan
No voy a dejar pasar la ocasión
In de steden profiteert men ervan om vakantie te nemen
En dos ciudades se aprovecha para coger las vacaciones
Herfst
Otoño
Winter
Invierno
De sneeuw
La nieve
Deze zomer is het heel warm
Este verano hace mucho calor
Ik zal de tafel dekken
Voy a poner la mesa
Omdat ik niet weet of Eduardo een school vriendin heeft uitgenodigd
Porque no sé si Eduardo ha invitado a una amiga de clase
Ik zal zes couverts leggen voor het geval zijn vriendin zou komen
Voy a poner seis cubiertos por si acaso vienes amiga
Werd het tafellaken op dat op de stoel ligt het is net gestreken
Pon el mantel que está sobre la silla está recién planchado
Messen, vorken, lepeltje
Cuchillo, tenedores, cucharillas
Zeg aan Marcello dat de servetten in de rechterlade liggen
Dile a Marcelo que las servilletas están en el cajón de la derecha
Hoeveel couverts moet ik leggen
Cuántos cubiertos pongo
Die bloemen zijn pas geplukt
Esas flores está recién cogidas
Op de markt
En el mercado
Af en toe
De vez en cuando
Er is een bijzonders weer en heel verschillend van die welke je in de winkels van elke wijk vind
Hay un ambiente muy particular y muy diferente del que se encuentra en las tiendas de cada barrio
Daar hoor ik een visvrouw roepen ik ga eens kijken wat voor vis ze heeft
Ahí voy oigo vocear a una pescadora voy a ver que pescado tiene
Goedemorgen meneer wat wenst u
Buenos días señor que decía
Ik zou graag een halve kilo ansjovis willen
Quisiera medio kilo de anchoas
Ik zou graag een halve kilo sinaasappels en een stuk of drie of vier citroenen willen
Quisiera medio kilo de naranjas y tres o cuatro limones
Een kilo druiven en ongeveer 350 g kersen om een taart te maken
Un kilo de uvas Y unas 350 gramos de cerezas para hacer un pastel
Ik hoor je niet goed
No te oigo bien
Zich aankleden
Vestirse
Wat doen al die kleren daar
Qué hace ahí toda esa ropa
Maak je niet bezorgd over die wanorde
No te preocupes por todo ese desorden