SP Tenta Flashcards

1
Q

Sociale Psychologie

A

Studie die kijkt naar hoe gedachten, gevoelens en gedrag worden beïnvloed door de aanwezigheid van andere mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sociale invloed

A

Effect dat woorden, acties en aanwezigheid van anderen hebben op onze gevoelens, attitudes gedachten of gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cross-cultural research

A

Is nodig om universele wetten van menselijk gedrag te ontdekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Persoonlijkheidspsychologen

A

Focussen bij het stellen en de beantwoorden van vragen over menselijk gedrag op individuele verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Fundamentele attributiefout

A

Gedrag wordt verklaard door enkel te kijken naar persoonlijke eigenschappen. Het effect van sociale invloed wordt onderschat. 

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Behaviorisme

A

Je kunt menselijk gedrag begrijpen door naar belonende eigenschappen van de omgeving te kijken. Probleem: behavioristen houden geen rekening met hoe het mensen de wereld interpreteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Construal

A

Interpretatie van de sociale omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Naïef realisme

A

Je denkt dat je zelf dingen ziet zoals ze zijn en omdat anderen het anders zien, zijn zij bevooroordeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gestaltpsychologie

A

Perceptie en gedrag bestaan niet uit een reeks afzonderlijke sensaties of elementen. Men moet perceptie en gedrag als een geheel bekijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sociale cognitie

A

Hoe mensen denken over zichzelf en de sociale wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Self-esteem motive

A

Behoefte om ons goed te voelen over onszelf (en daarom bepaald gedrag te vertonen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Social Cognition motive

A

Behoefte om accuraat te zijn (en daarom bepaald gedrag te vertonen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Confirmation bias

A

Neiging om vragen te stellen die onze hypothesen bevestigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Conformiteit

A

Gedrag wordt aangepast door sociale invloed van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Informationele sociale invloed

A

Je gedrag aanpassen aan anderen, omdat je gelooft dat zij het beter weten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Normatieve sociale invloed

A

Je gedrag aanpassen aan anderen, omdat je erbij wilt horen en leuk gevonden wilt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Private acceptance

A

Conformeren omdat je overtuigd bent dat het gedrag van anderen juist is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Public compliance

A

Conformeren zonder perse te geloven dat dat het beste is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Social impact theory

A

Conformiteit aan sociale invloeden is afhankelijk van drie factoren:

  1. number (aantal mensen in de groep)
  2. strength (hoe belangrijk is groep voor je)
  3. immediacy (afstand tussen jou en groep)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Idiosyncrasy credit

A

Als iemand vaak conformeert, verdient deze persoon als het ware de mogelijkheid om een keer niet te conformeren zonder consequenties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Minderheidsinvloed

A

Individu of klein deel van de groep kan de hele groep overtuigen met informatieve sociale invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Injunctieve normen

A

Gedragingen waarvan men denkt dat ze door de groep goedgekeurd of afgekeurd zullen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Descriptieve normen

A

Beeld dat we hebben over hoe mensen zich echt gedragen, zonder te kijken naar wat goed- of afgekeurd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Voet-in-de-deur-techniek

A

Je vraagt eerst voor iets kleins en dan voor steeds iets groters.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Deur-in-gezicht-techniek

A

Je vraagt voor iets heel groots en dan vraag je voor iets kleins, zodat kans groter is dat kleine wel mag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Theory of planned behavior

A

Als je een bepaalde attitude hebt, beïnvloedt dat je intentie voor gedrag (maar, betekent niet dat je het ook echt doet, want intentie en gedrag zijn niet het zelfde).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Automatisch denken

A

Onbedoelde en onbewuste gedachten waar geen inspanning bij komt kijken.

5 vormen:
1. Automatische doelen achterna gaan
2. Automatische keuzes maken
3. Automatisch nadenken
4. Metaforen
5. Mentale strategieën en shortcuts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Gecontroleerd denken

A

Er wordt zorgvuldig nagedacht over de juiste actie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Schema’s

A

Mentale constructies waarin kennis is georganiseerd op basis van eerdere ervaringen. Vorm van automatisch denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Toegankelijkheid

A

Het meest toegankelijke schema in onze gedachten tijdens het interpreteren van de sociale wereld.

Toegankelijkheid is afhankelijk van:
1. gebeurtenissen in het verleden - chronische toegankelijkheid
2. recente doelen
3. recente gebeurtenissen (priming).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Self fulfilling prophesy

A

Het proces waarbij mensen een verwachting hebben over hoe een persoon is, die verwachting beïnvloed hoe ze zich tegenover die persoon gedragen, waardoor die persoon zich consequent gaat gedragen naar jouw oorspronkelijke verwachting, waardoor de verwachtingen dus uitkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Oordelende heuristieken

A

Mentale shortcuts om snel en efficiënt een oordeel te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Beschikbaarheidsheuristiek

A

Oordeel wordt gebaseerd op de makkelijkheid waarmee iets je in gedachten schiet. 

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Representiviteitsheuristiek

A

Oordeel wordt gebaseerd op een overeenkomst met een bekende categorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Base rate information

A

Informatie over de frequentie van leden van verschillende categorieën in de populatie. Wordt gebruikt als de representativiteitsheuristiek niet gebruikt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Analytische denkstijl

A

Focus op eigenschappen van objecten zonder naar de context te kijken (westers).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Holistische denkstijl

A

Focus op algehele context en manier waarop objecten met elkaar verbonden zijn in plaats van te kijken naar losse eigenschappen (Aziatisch).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Counterfactual thinking

A

Nadat er een beslissing is genomen denk je “wat als…?”. Gebeurt bij veel negatieve gebeurtenissen, waarbij een doel net niet gehaald wordt. -> Spijt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Overconfidence barrier

A

Mensen zijn vaak te zelfverzekerd over hun eigen oordelen.

2 manieren om te verminderen:
1. Ander perspectief presenteren
2. Principes over correct redeneren aanleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Sociale perceptie

A

Hoe we impressies en oordelen vormen over anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Non-verbale communicatie

A

Communicatie zonder woorden, zoals gezicht uitdrukking, stemtoon, gebaren en lichaamshouding. Wordt gebruikt bij het vormen van sociale percepties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Encoderen

A

Uitvoeren van non verbaal gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Decoderen

A

Het interpreteren van de betekenis van het non-verbale gedrag van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Affect blends

A

Ene helft van het gezicht toont een andere emotie dan de andere helft van het gezicht. Maakt decoderen van gezichtsuitdrukkingen moeilijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Display rules

A

Regels over welke non-verbale gedragingen gepast zijn. Verschillen per cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Emblemen

A

Non-verbale gebaren die een bepaalde betekenis hebben binnen een cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Thin slicing

A

Conclusie trekken over iemands persoonlijkheid op basis van één korte gedraging. 

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Primacy effect

A

Het eerste wat we over een persoon horen of zien, heeft invloed op hoe we alle andere informatie over deze persoon zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Belief perseverance

A

We blijven vaak bij ons eerste oordeel over iemand, ondanks dat er nieuwe informatie is die het eerste oordeel in twijfel zou moeten brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Attributietheorie

A

Manier waarop mensen de oorzaken van hun eigen en andermans gedrag verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Interne attributie

A

Gedrag wordt verklaard vanuit de persoon zelf (karakter, attitude).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Externe attributie

A

Gedrag wordt verklaard vanuit de situatie. Iedereen zou zich in die situatie op dezelfde manier gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Covariantie model

A

Wijst uit of iemand een interne of externe attributie kiest door te kijken naar drie soorten informatie: overeenstemmend, onderscheidend en consistent.

Lage consensus, lage distinctiveness, hoge consistentie = intern.
Alles hoog = extern.
Hoog/laag consensus/distinctiveness, lage consistentie = situationele attributie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Consensus

A

In hoeverre gedragen andere mensen zich hetzelfde tegenover dezelfde stimulus?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Distinctiveness (onderscheidend)

A

In hoeverre gedragen mensen zich het zelfde tegenover verschillende stimuli?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Consistency

A

In hoeverre blijft het gedrag van de persoon tegenover een stimulus hetzelfde over tijd en omstandigheden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Perceptuele opvallendheid (salience)

A

Het schijnbare belang van informatie die centraal staat in de aandacht van mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Twee-stappen proces van attributie

A

Gedrag wordt geanalyseerd in twee stappen:

(1) het maken van een automatische interne attributie
(2) het aanpassen van de interne attributie aan de situatie van de persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Belief in a just world

A

Geloven dat goede mensen goede dingen overkomen en slechte mensen slechte dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Sociale facilitatie

A

We gaan beter presteren in aanwezigheid van anderen bij makkelijker of geoefende taken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

social impairment

A

We gaan slechter presteren in aanwezigheid van anderen bij moeilijke of slecht geoefende taken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Yerkes-Dodson Law

A

Bij taak uitvoering moet er een optimaal niveau van arousal zijn. Te weinig zorgt voor verveeldheid en oplettendheid, te veel zorgt voor spanning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Impliciete persoonlijkheidstheorie

A

Verschillende eigenschappen groeperen.

Bijvoorbeeld: als iemand aardig is, denken mensen ook gelijk dat hij gul is, ook al is dat nog niet afgeleid uit het gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Onafhankelijke visie van het zelf

A

Westers, mensen kijken naar eigen gevoelens, gedachtes en acties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Afhankelijke visie van het zelf

A

Aziatisch, mensen kijken naar onderlinge relatie met anderen waarbij iemands gedrag wordt bepaald door acties, gevoelens en gedachten van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Introspectie

A

Proces waarbij mensen meer kennis over zichzelf willen verkrijgen door te kijken naar innerlijke gedachten, gevoelens en motieven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Zelfbewustzijnstheorie

A

Het idee dat wanneer mensen hun aandacht focussen op zichzelf, zijn gedrag evalueren en vergelijken met een innerlijke normen en waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Causale theorieën

A

Gaan over oorzaken van onze gevoelens en gedragingen. We leren causale theorieën vaak vanuit onze cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Reden gegenereerde attitudeverandering

A

Attitude verandering als gevolg van nadenken over de redenen voor iemands attitude; mensen gaan er vanuit dat hun houding overeenkomt met de redenen die aannemelijk zijn en gemakkelijk te verwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Zelfperceptie theorie

A

De theorie dat wanneer onze attitudes en gevoelens onzeker of dubbelzinnig zijn, we deze af te leiden door ons gedrag en de situatie waar in het voorkomt te observeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Intrinsieke motivatie

A

Je doet iets omdat je het leuk vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Extrinsieke motivatie

A

Je doet iets omdat je er een beloning voor krijgt of omdat er druk achter staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Over-justification effect

A

Beloningen kunnen onze intrinsieke motivatie verminderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Taakafhankelijke beloningen

A

Je krijgt beloning bij uitvoeren taak, ongeacht hoe goed je het doet. Zorgt voor over-justification effect. 

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Prestatie-afhankelijke beloningen

A

Je krijgt beloning afhankelijk van een goede taak is uitgevoerd. Over-justification effect zal niet voorkomen. 

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Fixed mindset

A

Geloof dat we vaste hoeveelheid talent en vermogen hebben

77
Q

Growth mindset

A

Geloof dat vermogens veranderbare kwaliteiten zijn die kunnen groeien

78
Q

Twee-factor theorie van emotie

A

De ervaren eerst fysieke arousal en vervolgens zoeken we een verklaring voor die arousal

79
Q

Misattributie van arausal

A

We maken fouten bij het bepalen waarom we ons voelen zoals we ons voelen

80
Q

Sociale vergelijkingstheorie

A

Mensen leren over hun eigen vermogens en attitudes door ze te vergelijken met die van anderen

81
Q

Upward social comparison

A

Je vergelijkt jezelf met een persoon beter dan jij, om te bepalen wat het hoogst haalbare is.

82
Q

Downward social comparison

A

Je vergelijkt jezelf met een persoon minder dan jij, om je beter te voelen over jezelf.

83
Q

Social tuning

A

Mensen passen hun attitudes aan aan de attitudes van mensen met wie ze omgaan. Gebeurt vooral als je samen moet werken.

84
Q

Affectieve voorspellingen

A

De voorspellingen van mensen over hoe ze zich zullen voelen als reactie op een toekomstige emotionele gebeurtenis.

85
Q

Impressie management

A

Vorm van zelfcontrole waarbij we willen dat anderen ons op een bepaalde manier zien.

86
Q

Integratie

A

Vorm van impressie management waarbij we proberen onszelf aantrekkelijker te maken voor mensen met een hogere status.

87
Q

Self-handicapping

A

Vorm van impressie management waarbij we excuses voor onszelf bedenken ingeval van falen. Bij behavioral self-handicapping doe je niet je best (niet gek dat je niet won, Aangezien je niet eens je best deed) en bij reported self-handicapping geef je vooraf een smoesje voor als je faalt (bijvoorbeeld voel me niet lekker vandaag dus is niet gek als ik verlies).

88
Q

Zelfvertrouwen

A

Evaluatie van mensen over een eigen waarde

89
Q

Terror management theorie

A

Houdt in dat zelfvertrouwen werkt als buffer om mensen te beschermen tegen angstaanjagende gedachten over hun eigen mortaliteit

90
Q

Narcisme

A

Iemand met excessieve zelfwaardering en een gebrek aan empathie

91
Q

Implementaire intenties

A

Je spreekt met jezelf af wat je doet als een bepaalde situatie voorkomt, omdat je weet dat het een situatie is waarin je je moeilijk kunt beheersen.

92
Q

Spotlight effect

A

Mensen denken dat ze meer opvallen dan dat werkelijk het geval is (experiment met T-shirts).

93
Q

Halo effect

A

Mooie mensen worden vaker als slim en aardig gezien en krijgen meer hulp en kansen.

94
Q

Baby face bias

A

Rondere gelaatstrekken zorgen voor een vertrouwd gevoel

95
Q

Mere-exposure effect

A

We ontwikkelen automatisch positievere gevoelens over mensen of stimuli die we vaker zien

96
Q

Cognitieve dissonantie

A

Het discomfort dat mensen voelen wanneer ze merken dat ze zich niet gedragen naar hun eigen attitudes

97
Q

Dissonantie reductie

A

Het onaangename gevoel dat komt kijken bij cognitieve dissonantie wordt verminderd door gedrag, attitude of cognitie aan te passen. Dissonantie reductie zorgt ervoor dat je zelfwaardering weer op een hoog niveau komt.

98
Q

Rationaliseringsvalkuil

A

Reeks van onhandige of immorele gedragingen door dissonantiereductie

99
Q

Self-affirmation

A

Vorm van dissonantie reductie waarbij een nieuwe cognitie wordt toegevoegd, door onszelf te herinneren aan een positieve boodschap. Ongemakkelijke gevoel neemt af door te kijken naar positieve kwaliteit.

100
Q

Impact bias

A

Emotionele reacties op negatieve gebeurtenissen in de toekomst overschatten. 

101
Q

Post-beslissing dissonantie

A

Het ongemakkelijk gevoel dat we krijgen bij de gedachte dat we misschien de verkeerde beslissing hebben gemaakt. We verminderen deze dissonantie door de aantrekkelijkheid van de gekozen optie te verhogen en die van anderen te verlagen.

102
Q

Lowballing

A

Een verkoop strategie waarbij een verkoper ervoor zorgt dat de klant akkoord gaat met een lage prijs. Vervolgens zegt de verkoper dat het een misverstand is en dat de prijs hoger is. Ondanks de verhoogde prijzen gaan mensen vaak akkoord.

103
Q

Hypocriet

A

Iemand die zich beter of eerlijker voor doet dan hij is

104
Q

Rechtvaardiging van inspanning

A

De neiging om iets leuker te vinden als er veel moeite voor hebben gedaan

105
Q

Externe rechtvaardiging

A

Een reden of verklaring buiten het individu voor dissonant persoonlijk gedrag. Bijvoorbeeld: een grotere beloning of minder straf.

106
Q

Interne rechtvaardiging

A

Dissonantie reductie door iets aan jezelf te veranderen (gedrag of attitude).

107
Q

Counter -attitudinal advocacy

A

Het uitspreken van de mening of attitude die verschilt van onze echte gedachten. Zorgt voor dissonantie.

108
Q

Onvoldoende straffen

A

Zorgt voor dissonantie doordat er onvoldoende externe rechtvaardiging is om zich te verzetten tegen het geen dat niet mag.

109
Q

Attitude

A

Evaluatieve gedachten die mensen hebben over hun sociale omgeving en de dingen die zich daarin bevinden.

110
Q

Cognitief gebaseerde attitude

A

Attitude is gebaseerd op de gedachten die mensen hebben over de eigenschappen van objecten.

111
Q

Affectief gebaseerde attitude

A

Attitude is gebaseerd op emoties en waarden. Affectieve attitudes kunnen het resultaat zijn van klassieke of operante de conditionering.

112
Q

Gedrag gebaseerde attitude

A

Attitude is gebaseerd op observatie van gedrag ten opzichte van bepaald onderwerp.

113
Q

Expliciete attitude’s

A

Attitudes waren ons bewust van zijn

114
Q

Impliciete attitude’s

A

Attitudes waar we ons niet bewust van zijn

115
Q

IAT

A

Test die gebruikt wordt om impliciete attitude’s te meten

116
Q

Theorie van gepland gedrag

A

Het idee dat de intenties van mensen de beste voorspellers van een opzettelijke gedragingen zijn. Intenties worden bepaald door attitudes

117
Q

Persuasieve communicatie

A

Manier om zoveel mogelijk attitudes te veranderen door een bepaalde kant van het probleem te bespreken. Bijv: speech

118
Q

Yale attitude change approach

A

Onderzoek naar onder welke condities mensen het meest waarschijnlijk hun attitudes veranderen in reactie op persuasieve communicatie. Conclusie: effectiviteit is afhankelijk van: “wie wat tegen wie zegt “.

119
Q

Elaboration likelihood model

A

Beschrijft wanneer mensen meer waarschijnlijk worden beïnvloed door de inhoud van een speech en wanneer mensen meer beïnvloed worden door wie de speech geeft en de tijdsduur van de speech

120
Q

Centrale route naar persuasie

A

Tijdens een speech hebben mensen aandacht voor de inhoud. Langdurig.

121
Q

Perifere route naar persuasie

A

Mensen hebben tijdens een speech geen aandacht voor de inhoud. Er wordt wel gelet op oppervlakkige kenmerken van het ontvangen bericht, zoals we de speech geeft en de tijdsduur.

122
Q

Fear-arousing communication

A

Persuasieve communicatiemethode waarbij geprobeerd wordt attitudes te veranderen met behulp van angst

123
Q

Heuristisch systematisch model van persuasie

A

Mensen gebruiken vaak heuristiek wanneer ze de perifere route nemen en mensen denken systematisch na wanneer ze de centrale route nemen. 

124
Q

Attitude inoculatie

A

Door van tevoren na te denken over de voor- en nadelen, maken mensen zich immuun voor pogingen om attitude te veranderen

125
Q

Subliminale berichten

A

Woorden of afbeeldingen die niet bewust zijn waargenomen, maar desondanks invloed kunnen hebben op oordelen, houdingen en gedragingen

126
Q

Reactantie theorie

A

Mensen houden niet van het gevoel van vrijheid wordt bedreigd. Het gevoel dat ze niet kunnen doen wat ze willen zorgt voor onaangename arousal en deze arousal wordt verminderd door het verboden gedrag uit te voeren

127
Q

Attitude toegankelijkheid

A

De kracht van de associatie wordt bepaald door hoe toegankelijk associaties zijn. Extremere attitudes zijn vaak toegankelijker.

128
Q

Sociale rollen

A

Gedeelde verwachtingen in een groep over hoe bepaalde mensen zich hoort te gedragen

129
Q

Groepscohesie

A

Eigenschappen en kwaliteiten van een groep die leden bindt en stimuleert dat leden elkaar leuk vinden.

  • Groepscohesie is groter als groepen om sociale redenen samen komen en vergroot de kans dat leden bij de groep blijven.
  • Als een groep samenkomt voor probleemoplossing en samenwerking, kan groepscohesie onhandig zijn, omdat goede relaties dan belangrijker zijn dan het doel van de groep.
130
Q

Social loafing

A

Aanwezigheid van anderen zorgt ervoor dat de simpele taken slechter gaan en moeilijke taken beter

131
Q

Deindividualisatie

A

Mensen gaan op in de menigte, waarbij de remming op het gedrag wordt verloren. Als mensen weten dat ze niet in geïdentificeerd kunnen worden, gaan ze zich impulsiever en gewelddadiger gedragen

132
Q

Proces verlies

A

Elk aspect van groepsinteractie dat zorgt voor een remming van goede probleem oplossing

133
Q

Transactief geheugen

A

Het gecombineerde geheugen van een groep is efficiënter dan het geheugen van een individu

134
Q

Groepsdenken

A

Kwaliteit van groepsbesluiten vermindert doordat de groep wordt beïnvloed door groepsprocessen waarbij groepscohesie belangrijker is dan goede besluitvorming

135
Q

Groepsdenken theorie

A

Groepsdenken komt vaker voor als:

  • geen tegenstrijdige meningen
  • hoge groepscohesie
  • stress
  • krachtige leider
  • slechte procedures
136
Q

Groepspolarisatie

A

Groepen maken meer extreme beslissingen in de richting van waar de individuele meningen ook al maar neigden. Oorzaken: ieder groepslid presenteert andere argumenten en mensen nemen een net iets extremere positie in om leuk gevonden te worden

137
Q

Great person theory

A

Het idee dat iemand een goede leider is enkel door zijn persoonlijkheid

138
Q

Transactionele leiders

A

Leiders die duidelijk korte termijn doelen stellen en mensen belonen

139
Q

Transformationele leiders

A

Leiders die hun volgers inspireren door zich te focussen op lange termijn doelen

140
Q

Toevalligheidstheorie van leiderschap

A

Focust op combinatie van karakteristieken leider, volgers en situatie. Effectiviteit leiderschap hangt af van hoe taakgericht of relatiegericht een leider is en van hoeveel controle en invloed de leider heeft.

141
Q

Sociaal dilemma

A

Conflict waarin de meest gunstige optie voor de een, schadelijke effecten voor anderen zal hebben.

142
Q

Integratieve oplossing

A

Tot een compromis te komen (geven en nemen).

143
Q

Propinquity effect (nabijheid)

A

Hoe meer wij mensen zien of spreken, hoe groter de kans dat we vrienden worden. 

144
Q

Mere exposure effect

A

Hoe vaker we een stimulus zien, hoe meer positieve gevoelens we erover krijgen. Werkt averechts als we iemand niet leuk vinden.

145
Q

Evolutionaire psychologie

A

De poging om sociaal gedrag te verklaren in termen van genetische factoren die in de loop van de tijd zijn ge evalueert volgens de principes van natuurlijke selectie.

  • Fysieke aantrekkingskracht speelt volgens evolutiepsychologen een grote rol bij of iemand leuk vinden omdat het een indicatie is van gezondheid en vruchtbaarheid
  • Vrouwen letten bij partnerkeuze vooral op de hulpbronnen die de man biedt. 
146
Q

Gezelschapsliefde

A

Intieme gevoelens en aantrekkingskracht, geen passie of fysieke opwinding

147
Q

Gepassioneerde liefde

A

Fysieke opwinding, zorgt voor blij gevoel als persoon er is, verdrietig gevoel bij afwezigheid

148
Q

Theorie van sociale uitwisseling

A

Stelt dat een relatie in stand blijft als:

  • kosten kleiner dan baten
  • geen beter alternatief
  • mensen in relatie eens over waarde van de relatie
149
Q

Halo effect

A

Als iemand een goeie eigenschap heeft, wordt er vanuit gegaan dat die persoon meerdere goeie eigenschappen zal hebben

150
Q

Model van de investering

A

De mate van moeite die in een relatie wordt gestopt, is een factor die zwaar meetelt als het aankomt op het wel of niet beëindigen van de relatie

151
Q

Theorie van aandeel (equity)

A

Het idee dat mensen het meest tevreden zijn als de kosten en baten voor beide partners gelijk zijn

152
Q

Uitwisselingsrelaties

A

Relatie is gebaseerd op de equity theorie. Beide partners brengen evenveel kosten en baten in. Zijn vaak nieuwe relaties, zowel vriendschap als liefde

153
Q

Gemeenschappelijke relaties

A

Relatie waarbij het vooral belangrijk is dat de partners voorzien in elkaars behoeften. Er wordt niet echt meer gekeken naar kosten en baten

154
Q

Veilige hechtingsstijl

A

Er is vertrouwen, geen angst om verlaten te worden, en iemand heeft het idee geliefd en waardig te zijn

155
Q

Hechtingsstijlen

A

Stijlen die beschrijven hoe mensen relaties aangaan als ze volwassen zijn. Vroegere ervaringen correleren vaak met een houding in je latere leven.

156
Q

Ambivalente hechtingsstijl

A

Beetje moeite met vormen van intieme relaties, omdat er vroeger ambivalent affectiegedrag was (soms wel, soms niet). Hierdoor angst of behoefde aan affectie wel gehoord zal worden

157
Q

Vermijdende hechtingsstijl

A

Moeite met vormen van intieme relaties, omdat er vroeger een tekort aan affectie was. 

158
Q

Prosociaal gedrag

A

Gedrag gericht op het helpen van anderen

159
Q

Altruïsme

A

Prosociaal gedrag waarbij er geen opbrengst of beloning is voor de helper

160
Q

Kin Selection

A

Verklaring voor altruïsme: gedrag dat een familielid zal helpen zorgt ervoor dat je genen doorgegeven worden

161
Q

Norm van wederkerigheid

A

De verwachting dat het helpen van anderen ervoor zorgt dat jijzelf in de toekomst ook geholpen wordt

162
Q

Empathie

A

Het vermogen om je in te leven in anderen

163
Q

Empathie-altruïsme verklaring

A

Als we empathie voelen voor iemand, zullen we deze persoon helpen uit puur altruïsme.

164
Q

In-group

A

Groep waarmee we onszelf identificeren. Voelen we meer empathie voor.

165
Q

Out-group

A

Andere groepen waarmee we onszelf niet identificeren

166
Q

Hypothese van stedelijke overlading

A

Mensen in steden krijgen elke dag te maken met veel prikkels, waardoor ze prikkels negeren en minder vaak helpen

167
Q

Omstander effect

A

Hoe meer omstanders die het noodgeval zien gebeuren, hoe kleiner de kans dat iemand zal helpen

168
Q

Pluralistic ignorance

A

Men denkt dat er niets aan de hand is omdat niemand reageert, maar in werkelijkheid is iedereen bezig met de situatie interpreteren

169
Q

Verspreiding van verantwoordelijkheid

A

Hoe meer toeschouwers hoe minder je verantwoordelijkheidsgevoel

170
Q

Behavioral inhibition

A

Gedrag wordt geremd door aanwezigheid van anderen. Er wordt gekeken naar wat anderen doen en daardoor wordt het eigen gedrag bepaald. 

171
Q

Agressie

A

Gedrag dat bedoeld is om een ander persoon of object schade toe te brengen

172
Q

Stereotype

A

Cognitieve componenten over bepaalde groepen. Er wordt van uitgegaan dat ieder lid uit een groep dezelfde kenmerken heeft.

173
Q

Discriminatie

A

Gevolg van stereotypen en vooroordelen. Negatief gedrag jegens leden van groepen waar je vooroordelen over hebt

174
Q

Sociale categorisatie

A

Mensen in delen in hokjes

Kan zorgen voor vooroordelen, stereotypen en discriminatie 

175
Q

Stereotype threat

A

Als je weet dat anderen negatief stereotype over je hebben, leidt dat tot stress en slechte prestaties. Een stereotype threat is een afleidende gedachte dat het werkgeheugen belast en daardoor prestatie kan verslechteren. 

176
Q

Institutionele discriminatie

A

Praktijken die discriminerend zijn voor een minderheidsgroep op grond van etniciteit, geslacht, cultuur, leeftijd, seksuele geaardheid of ander doelwit van maatschappelijke of bedrijfsvooroordelen.

177
Q

Sociale identiteit

A

Het deel van iemand zelfconcept dat gebaseerd is op zijn of haar identificatie met de natie, religieuze of politieke groep, beroep of andere sociale overtuiging

178
Q

Etnocentrisme

A

Het idee dat je eigen groep beter is dan anderen

179
Q

Illosoire correlatie

A

We nemen een samenhang waar tussen bepaalde (negatieve) zaken en een bepaalde groep, die er in werkelijkheid niet of minder is

180
Q

In-group bias

A

De neiging om leden van de eigen groep te bevoordelen en hun speciale voorkeur te geven boven mensen die tot andere groepen behoren

181
Q

Out-group homogenity

A

Idee dat alle mensen van de out-group hetzelfde zijn en allemaal over één kam geschoren kunnen worden

182
Q

Blaming the victim

A

De neiging om individuen de schuld te geven voor hun slachtofferschap, meestal gemotiveerd door het verlangen om de wereld als een eerlijke plek te zien (belief in a just world).

183
Q

Realistic conflict theory

A

Vooroordelen, discriminatie en conflicten tussen groepen ontstaan wanneer er concurrentie is om ongelimiteerde en waardevolle hulpmiddelen.

Bijv: slecht beeld naar immigranten omdat ze ‘banen inpikken’.

184
Q

Onderlinge afhankelijkheid

A

Twee of meer groepen afhankelijk van elkaar om een doel te bereiken dat voor elk van hen belangrijk is. Bevordert de samenwerking.

185
Q

Jigsaw classroom

A

Vooroordelen van kinderen nemen af als er een gezamenlijk doel is met onderlinge afhankelijkheid

186
Q

Contacthypothese

A

Stereotype verdwijnen als mensen met elkaar in contact komen.

Werkt niet omdat de informatie over een individu uit de out-group wijten aan een uitzondering, rest van de put-group nog steeds stereotype. 

187
Q

Self serving attributies

A

Successen worden verklaard door interne factoren en mislukkingen door externe factoren

188
Q

Actor/waarnemer verschil

A

Neiging om gedrag van anderen te wijten aan interne redenen en het eigen gedrag aan externe redenen

189
Q

Zelfconcept

A

Mentale representatie die mensen hebben.

Vier belangrijke functies:
1. Zelfkennis
2. Zelfcontrole
3. Zelfrepresentatie
4. Zelfrechtvaardiging