Sociale psychologie Flashcards

1
Q

Waarom is hechting zo belangrijk?

A
  • we zijn als mens obsessief sociaal
  • mee zijn meer dan elke soort ooit gericht op een ander
  • vroeger leefden we in groepen -> groep of ander nodig voor de overleving
    • zit er nog steeds in: we hebben elkaar nodig
    • we nemen ook heel snel het gedrag van anderen over
  • we willen gezien worden in al onze complexiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is sociale deprivatie

A

= als je een tijd onttrokken zou worden aan sociale prikkels (compleet geïsoleerd) heeft het ook een enorm nadelig effect op ons welzijn ) lang afzonderen kan nadelige effecten hebben

-> het missen van sociale is zichtbaar in de hersenen

-> de mens is voor elkaars welbevinden van groot belang!

-> onze groei & ontwikkeling hangt ook deels af van dit sociaal contact met elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sociale paradox: verklaring

A

Er is een tegenstrijd tussen elkaar nodig hebben & het contact leggen met iemand

-> ene kant, elkaar heel hard nodig - andere kant, soms ongelofelijk moeilijk om in contact te komen met iemand

(een paradox = een tegenstelling, een contrast, er is iets dat niet klopt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Invloed: wat is het?

A

Stap van: “we hebben anderen nodig” naar “we worden beïnvloed door anderen” = heel klein

-> we worden beïnvloed, maar we gaan anderen zelf ook beïnvloeden
-> impliciet & expliciet

meerderheidsinvloed = we doen iets, gewoon omdat de rest iets doet (maar waarom gaan we er eigenlijk vanuit dat de rest iets beter weet?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gebiedsomschrijving sociale psychologie

A

“Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie van de manier waarop de gedachten, gevoelens en handelingen van mensen beïnvloed worden door de feitelijke, voorgestelde of geïmpliceerde aanwezigheid van andere mensen” – Allport (naam kennen – wordt gezien als de grondlegger van de sociale psychologie)

‘wetenschappelijke studie’ : we zijn heel veel bezig met het gedrag van mensen, je kijkt de hele tijd naar andere mensen & wil deze gedragingen interpreteren
-> we hebben allemaal een pak aan intuïtieve of alledaagse kennis - we gebruiken deze te pas & te onpas doorheen de dag
= niet wetenschappelijk, maar subjectief

Wetenschappelijke kennis = objectief iets kunnen zeggen over een groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De empirische cyclus

A

= dit gebruiken we om iets objectief vast te kunnen leggen

o Je stelt iets vast
o Formuleert hierna een hypothese
o Je maakt vanuit die hypothese concrete voorspellingen
o Van daaruit ga je gaan toetsen, gericht gaan observeren
oTen slotte kan je hieruit een conclusie trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Verschillende methoden in de wetenschappelijke studie om aan onderzoek te doen

A
  1. Begrijpende methode/beschrijvende methode
    * vooral kwalitatief te werk gaan
    * feiten & gegevens zoals ze zijn verzameld
    * fenomeen dat we op dat moment vastleggen, geen onderzoek meer aan vasthangen
  2. Correlationele methode
    * samenhang zoeken tussen 2 fenomenen
    * 2 variabelen met elkaar vergelijken
    * correlatie = een verband leggen, samenhang zoeken
    * positief: 2 variabelen in zelfde richting
    * negatief: 2 variabelen in tegengestelde richting
    * 0 : de 2 fenomenen hangen niet samen
    * CORRELATIE NIET HETZELFDE ALS CAUSATIE
  3. Experimentele methode/causatie
    * einde onderzoek: uitspraken doen over de invloed die de ene factor heeft op de andere
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Onafhankelijke variabele

A

= datgene dat door de onderzoeker gemanipuleerd/veranderd wordt om een effect op de afhankelijke variabele te meten; diegene waarvan verwacht wordt dat hij invloed heeft op de afhankelijke variabele; veroorzaakt deze een verandering in jouw afhankelijke variabele?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Afhankelijke variabele

A

De variabele die afhankelijk is van de onafhankelijke variabele. Het gedrag dat gemeten wordt (bv. de tijd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ABC-model

A

 in hoe we voelen / A
 in hoe we (over onszelf) denken / C
 in hoe we ons gedragen / B

o A = affect, B = behavior, C = cognition

-> we worden beïnvloed in hoe dat we voelen, we denken & ons gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Fysieke/feitelijke aanwezigheid = ?

A

 De indruk dat mensen hebben omdat iemand fysiek bij jou aanwezig is

 Bv. expliciete vraag id les en dat beïnvloedt ons – we luisteren omdat de leerkracht voor ons staat en dus fysiek aanwezig is
 Het is de letterlijke/fysieke/feitelijke aanwezigheid die maakt dat we ons gaan laten beïnvloeden
 Dit is het vaakste aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Voorgestelde aanwezigheid = ?

A

De persoon zelf is niet werkelijk aanwezig, maar we stellen ons die aanwezigheid wel voor

 Bv. kledij fuif, infodag

-> Je bent thuis en wil in de avond naar een feestje gaan, dan zou jij je je kunnen laten beïnvloeden door de voorgestelde aanwezigheid van anderen – wat zouden mijn vriendinnen aandoen?

-> Infodag: zou ik mij al inschrijven? – beïnvloed kunnen worden door de voorgestelde aanwezigheid van je ouders – zouden ze het oke vinden als ik me nu al inschrijf?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Impliciete/ onrechtstreekse aanwezigheid = ?

A

Heel vaak is het zo dat we beïnvloed worden zonder dat er nog een persoon aan te pas komt
-> De invloed gebeurt onrechtstreeks, je ziet niemand fysiek en niemand voorgesteld

Bv. reclame, supermarkt
o Bv. bounty reclame – je ziet niet de persoon die die reclame in elkaar heeft gezet, maar wordt alsnog beïnvloed
o Supermarkt – als je aan de kassa van de supermarkt komt zetten ze daar ook nog wat producten, waardoor dat je toch nog aangezet wordt om iets te kopen daarvan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Persoonlijkheidspsychologie / Dispositionisme = ?

A

o Persoonlijkheidspsychologie – gedrag verklaren aan de hand van het innerlijk van personen
o Karaktereigenschappen = disposities
o Interne factoren zoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De sociale psychologie / situationisme = ?

A

o Sociale psychologie zoekt naar een oorzaak buiten de persoon, de context etc.
o Kijken naar mogelijk externe factoren
o De situatie, de anderen, de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Interactionisme = ?

A

o Is het niet mogelijk om en gedrag te verklaren met externe factoren en vanuit de persoonlijkheid
o Aan de hand van de situatie komt de dispositie naar boven – als reactie hierop

17
Q

Wat is een norm

A

= wat er binnen een bepaalde groep “normaal” is

Normen zijn iets waar je in kan meegaan, maar je moet hier niet in meegaan, het gaat gewoon om bepaalde afspraken die gemaakt worden in een bepaalde groep en deze kunnen van groep tot groep verschillen

18
Q

Impliciete norm = ?

A

= staat nergens opgeschreven, onuitgesproken normen, maar zijn toch vanzelfsprekend in de samenleving

voorbeeld: naast iemand gaan staan in een lege lift - wijkt af van de norm die we gewoon zijn

19
Q

Expliciete norm = ?

A

= een norm die effectief ergens vastgelegd staat. Waarbij je dus werkelijk uitspreekt/duidelijk maakt wat er verwacht wordt

voorbeeld: een affiche

20
Q

Lichtpuntjes experiment: Leg uit

A

SHERIF

Lichtpuntjes experiment: (werkt enkel in een volledige donkere ruimte )
Je komt als proefpersoon in een donker kamertje te zitten en er is 1 projectie van een lichtpuntje en de proefleider vraagt “zeg mij over welke afstand dat je dat lichtpuntje ziet bewegen”. Maar het lichtpuntje beweegt niet. Het is een vaststaand punt. Het is echter slechts het enige wat er aanwezig is in de ruimte dus onze hersenen koppelen er beweging aan. = het auto-kinetisch effect. Het is een illusie. De proefpersonen weten dit zelf echter niet

Alleenconditie:
=> interindividuele verschillen
o Liggen vrij sterk uit elkaar
o Iedereen ziet subjectief die beweging
o Ze maken een schatting op basis van de illusie die ze zelf voelen
Sherif spreekt van een ambigue situatie
(niet helemaal duidelijk – het kan alle kanten op – er is geen juist antwoord – het is een onzekere dubbele situatie)

Groepsconditie:
Proefpersonen die vooraf al in de alleenconditie zaten
=> De losse personen indelen in groepjes van 3
o om de beurt een schatting geven van de afstand van het lichtpuntje
=> ze komen uiteindelijk tot 1 en dezelfde afstandschatting
=> na 3 sessies ontstaat sociale normering – ze stemmen zich op elkaar af
=> er ontstaat een spontaan overleg en een nieuwe norm in de groep die zeer sterk afstaat van de norm die ze individueel hadden bepaald
o hoe dan? – het lichtpuntje beweegt niet echt, dus er is geen echt antwoord, je kan hier niet 100% zeker van zijn
=> als we het zelf niet zeker weten denken we dat de andere het wel beter zal weten

21
Q

Wat is sociale normering

A

(Sherif deed hier onderzoek naar)

  • wanneer we het zelf niet zeker weten gaan we informatie opdoen bij de groep
  • je haalt het normale gedrag uit de groep
22
Q

Automatische sociale invloed = ?

A

= iets heel subtiel & onbewust

=> minderheidsinvloed – bv. Alexander met de djembe heeft geen ritmegevoel en de groep volgt mee met het foute ritme
-> niemand vraagt “laten we allemaal in hetzelfde ritme djembe spelen”
=> massapsychogene ziekte: bv. needle spiking – iemand krijgt een spuit en andere mensen voelen dat ze een prik krijgen en ook gedrogeerd zijn – kreeg bepaalde symptomen omdat ze dacht dat iemand haar had gedrogeerd
o festival kwam in een massapsychogene ziekte (massahysterie) – 1 iemand ervaart bepaalde symptomen en dit werkt besmettelijk naar anderen toe
o elk van die mensen voelen die symptomen – dat is niet ingebeeld – ze ervaren het echt – een soort van sociale besmetting (angst speelt hier ook in mee)

Kameleoneffect: kameleons kunnen zich aanpassen aan de omgeving – we passen ons non-verbaal gedrag aan aan dat van anderen
=> We vinden mensen sympathieker als mensen het gedrag ook effectief van je overnemen

Jim Jones -> jaren 70: Jones town - massazelfmoord
=> begint met heel zachte sociale normering & gaat alleen maar stappen verder

23
Q

Wat is conformeren?

A

Conformeren = aanpassing, de neiging om de eigen opinies, attitudes of gedragingen aan te passen aan wat men als norm ervaart binnen de groep

conformeren = meerderheidsinvloed

24
Q

Lijnstukkenexperiment: Leg uit

A

 Proefpersonen kregen 2 kartonnen te zien
- Standaard
- 3 vergelijkingslijnstukken
 Welke van de 3 komt in lengte overeen met dat standaard lijnstuk?
=> Ash deed dat experiment in groep

6 mensen zitten samen in een kamer en ze moeten 1 voor 1 zeggen wat ze zien
o Dit doen ze 18 keer per groep
=> 1 belangrijk detail: hij werkte met pseudo-proefpersonen: ze doen alsof ze echte proefpersonen zijn, maar ze spelen mee met de proefleider (Asch)

Op 12 vd 18 beurten kiezen jullie een verkeerd lijnstuk
=> Wat doen de echte proefpersonen dan?

1/3de gaat minstens 1 keer tegen zijn eigen waarneming in en koos voor het foute antwoord door de pseudo-proefpersonen
=> 6 proefpersonen conformeerden alle antwoorden mee met de meerderheid door de pseudo-proefpersonen

=> Zelfs bij een niet-ambigue situatie is er beïnvloeding

25
Q

Conformeren tegen beter weten in: Asch

A

ASCH => studies of independence & conformity: a minority of one against an unanimous majority (1956)

Asch is een onderzoeksreeks gestart: mensen zijn allemaal kuddedieren
=> hij wilt aantonen dat een individu ook zijn eigen ding kan doen & kan loskomen van de kudde
=> tuurlijk volgen mensen de groep - dit omdat ze zelf niet weten wat ze moeten doen

Asch wil het anders doen, een niet ambigue situatie creëren
o Heel duidelijk maken wat het juiste antwoord is – doen mensen dan nog steeds zo sterk mee met de groep?

26
Q

2 soorten conformisme = ?

A

Reasons to agree:
= Informatiegerichte beïnvloeding (informatieve sociale invloed)
=> Als we een gebrek aan info/kennis hebben, gaan we beroep doen op de groep om die informatie op te doen

specifiek hierbij:
 Als de situatie onduidelijk is
=> Wanneer we het zelf niet zeker weten, wanneer er geen eenduiding is, gaan we makkelijker met de groep meegaan, omdat we er vanuit gaan dat zij het juiste doen
 Als er sprake is van een crisis (hfdstk 3)
=> bv. er ontstaat plots een brand – dan gaan wij heel vaak naar de anderen kijken om te weten wat we moeten doen
 Als andere mensen deskundigen zijn
=> Wanneer jij iemand als expert aanziet, dan ga je die ook makkelijker volgen, niet per de meerderheidsinvloed – gedrag hiervan volgen – je denkt dat hij/zij het beter gaat weten

Pressure to comply:
= Normatieve beïnvloeding (normatieve sociale invloed)
=> De groep installeert een norm en ik wil me aanpassen aan de norm, want ik wil niet uit de groep vallen en niet als enige iets anders zeggen
=> Geen tekort aan info, de reden is om niet verstoten te worden uit de groep
=> Bv. een studentendoop – je doet het vaak om bij de groep te horen

specifiek hierbij:
 Rages/ hypes/ hot or not…
=> Een aantal mensen starten met iets en mensen volgen dit en het wordt een hype
 Het lichaamsbeeld van vrouwen/mannen/ x
=> “we moeten erbij horen, dus we moeten volstaan aan dat lichaamsbeeld”

27
Q

Inwerkende factoren van conformisme

A
  • kenmerken van de groep
    • grootte van de groep (plafondeffect)
    • unanimiteit
    • groepscohesie
  • kenmerken van de situatie
    • ambiguïteit
    • publiek of privé
    • onderwerp of thema
    • injunctieve & descriptieve normen
  • kenmerken van de cultuur
    • minderheidsinvloed
      • consistentie
      • inzet
      • autonomie
28
Q

Injunctieve & descriptieve normen = ?

A

Injunctieve normen = injunction = bevel
=> Hoe we ons zouden moeten gedragen, wat wenselijk zou zijn om ons te gedragen

Descriptieve normen = descriptie = feitelijk/beschrijvend
=> Hoe we ons op dat moment werkelijk/feitelijk aan het gedragen zijn

29
Q

De voet tussen de deur = ?

A

Inwilligingstechniek (Bv. mensen die aan de deur komen om iets te verkopen)

=> Eerst een kleine expliciete vraag stellen, waarop het antwoord gegarandeerd ‘ja’ is, om daarna over te gaan naar de eigenlijke vraag die een stuk groter is, in de hoop dat je door de eerste ja een voetje door de deur hebt en dat de ja op de 2de vraag ook sneller volgt

verklaring:
* cognitieve dissonantie van Festinger = Wanneer je op het eerste verzoek ja zegt en op het andere verzoek nee, ga je vanbinnen een soort wrijving ervaren, waardoor je sneller ja zegt op het 2de verzoek
* zelfperceptie van Bem = Als je ouders op het eerste verzoek ja zeggen, krijgen ze een positief beeld van zichzelf, “ik ben een hulpvaardig persoon”. We willen zo een positief beeld over onszelf behouden, dus dan gaan ze op het 2de verzoek ook sneller ja zeggen

30
Q

De deur in het gezicht = ?

A

Je begint veel grootser, om uiteindelijk kleiner te eindigen

bv. mag ik een week weg met? - nee, mag ik dan een weekend weg? Ja

verklaring:
= wederkerigheidsnorm of norm van reciprociteit
* ik doe iets voor jou & dan doe jij iets voor mij
* je hele grote verzoek afzwakken naar kleiner

31
Q

Basisexperiment van Milgram: leg uit

A

2 proefpersonen worden samen in een ruimte gezet. De ene proefpersoon wordt leraar en de andere leerling. Ook was er nog een proefleider
=> 3 mensen die deelnemen : proefleider, proefpersoon-leraar en proefpersoon-leerling.
=> Leraar en proefleider bevinden zich in dezelfde ruimte. Leerling bevindt zich in een andere ruimte
=> Proefleider: “jij fungeert als leraar. Hoe kan straf een invloed spelen op het geheugen?”

Leerling krijgt paar woordparen die hij/zij vanbuiten moet leren
=> Achteraf wordt die ondervraagd en van zodra hij een woordpaar mist dan krijgt de leerling een straf als gevolg
*Dit om te zien hoe straf een invloed heeft op leren

Op het apparaat staan verschillende knopjes met de voltages op. Dit gaat van 45V – 450V
+ barometer – 45 zeer lichte schok, 150 pijnlijk, 450 danger (levensgevaarlijk)

Proefleider zegt tegen de leraar – bij elke fout die de lln maakt moet je 15V hoger gaan
=> Onderzoeksvraag: hoe ver gaat de proefpersoon leraar gaan in het toedienen van pijn op basis van gehoorzaamheid

Proefleider manipuleert dit – spoort de leraar aan om te doen verder gaan
=> Door de kamer hoor je de lln op bepaalde momenten ook schreeuwen van de pjin, van de voltages die worden toegediend

Milgram – stel dat je als proefpersoon leraar zegt ‘ik stop, ik vind het niet meer menselijk’, dan zijn er 4 dingen die gezegd worden (door proefleider)
1. Alsjeblieft ga door
2. Het experiment vereist dat jij doorgaat
3. Het is voor het onderzoek noodzakelijk dat je doorgaat
4. Je hebt geen keuze, je moet de voltage toedienen
= expliciete invloed

Conclusie = we komen ergens op een gemiddelde van 62,5% - 65% van het aantal proefpersoon leraren die doorgaan tot een maximum van 450V
* Milgram had het resultaat niet verwacht
* Proefpersoon leerling = pseudo proefpersoon
* In het basisexperiment ontmoeten de personen elkaar niet