sociale begrippen Flashcards

1
Q

Aanranding

A

Seksuele handelingen tegen iemands wil, waarbij er geen sprake is van het binnendringen van het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Accuraatheidsmotief

A

De behoefte van mensen om een beeld te creëren dat zo veel mogelijk met de werkelijkheid overeenkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Affectieve voorspelling

A

Verwachte gevoelens over een toekomstige gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Afhankelijke variabele

A

De variabele die de onderzoeker meet om te zien of de onafhankelijke variabele die verandert; de onderzoeker heeft de hypothese dat de afhankelijke variabele afhangt van de onafhankelijke variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Agressie

A

Bewust gedrag dat het doel heeft een ander te kwetsen of pijn te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Altruïsme

A

Het verrichten van een handeling ten gunste van een ander, zonder daar zelf enig belang of voordeel bij te hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Altruïstische persoonlijkheid

A

De persoonseigenschappen die ervoor zorgen dat een individu anderen helpt in een groot aantal verschillende situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Analytische denkstijl

A

Manier van denken, die gebruikelijk is in de westerse wereld, waarbij mensen zich richten op de kenmerken van objecten en minder aandacht schenken aan de context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Angstig-ambivalente hechtingsstijl

A

Een hechtingsstijl die zich kenmerkt door de angst dat anderen het verlangen naar intimiteit niet zullen beantwoorden, wat leidt tot een hogere dan gemiddelde mate van angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Angstmanagementtheorie

A

De theorie die inhoudt dat zelfwaardering een buffer is die mensen beschermt tegen angstwekkende gedachten over hun eigen sterfelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Angstopwekkende communicatie

A

Persuasieve boodschap die de attitudes van mensen door middel van angst probeert te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Anker- en correctieheuristiek

A

Mentale aanname waarbij mensen een getal of waarde als beginpunt gebruiken en vervolgens (te) weinig op dit ankerpunt corrigeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Archiefanalyse

A

Vorm van de observationele methode waarbij de onderzoeker de verzamelde documentatie, oftewel de archieven, van een cultuur onderzoekt (bijvoorbeeld dagboeken, romans, tijdschriften en kranten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aselecte steekproef

A

Een steekproef waarbij elk element uit een populatie op basis van toeval dezelfde kans heeft om in de steekproef te worden opgenomen, zodat de steekproef representatief is voor de populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Assertief gedrag

A

Opkomen voor het eigen belang, waarbij iemand het belang van de ander niet schaadt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Attitude

A

Een evaluatie van (of houding tegenover) een attitudeobject, zoals mensen, voorwerpen en ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Attitude-inentingstechniek

A

Mensen wapenen tegen pogingen om hun attitudes te veranderen door ze van tevoren bloot te stellen aan kleine doses argumenten tegen die attitudes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Attitudetoegankelijkheid

A

De sterkte van de associatie tussen een attitudeobject en iemands evaluatie van, oftewel houding tegenover, dat object, uitgedrukt in de snelheid waarmee de betrokkene kan zeggen wat diegene van het object vindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Attributie

A

Het toeschrijven van oorzaken aan het eigen of aan andermans gedrag en het daarmee voorzien van verklaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Attributietheorie

A

Beschrijving van de manier waarop mensen de oorzaken van hun eigen en andermans gedrag verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Automatisch denken

A

Denken dat onbewust, onopzettelijk, onwillekeurig en zonder inspanning plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Barrière van overdreven zelfvertrouwen

A

Gegeven dat mensen gewoonlijk te veel vertrouwen op de nauwkeurigheid van hun eigen oordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Basisdilemma van de sociaal psycholoog

A

Het compromis tussen interne en externe validiteit bij het doen van onderzoek; het is zeer moeilijk om een experiment uit te voeren waarvan zowel de interne (alle irrelevante variabelen onder controle) als externe validiteit (generaliseerbaarheid naar andere situaties en mensen) groot is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Behaviorisme

A

Psychologische stroming die ervan uitgaat dat je om menselijk gedrag te kunnen begrijpen slechts hoeft te kijken naar de bekrachtigende of straffende eigenschappen van de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Belief perseverance

A

De neiging vast te houden aan een oorspronkelijk oordeel, zelfs wanneer we geconfronteerd worden met informatie die ons tot heroverweging zou moeten aanzetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Beoordelingsheuristiek

A

Mentale vuistregel die mensen gebruiken om snel en efficiënt te kunnen oordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Beschikbaarheidsheuristiek

A

Mentale aanname waarbij mensen een oordeel baseren op het gemak waarmee ze zich iets voor de geest kunnen halen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Bestraffingseffect

A

Het fenomeen dat positieve opvattingen over de sociale wereld waarvan bewezen wordt dat ze onjuist zijn, kunnen omslaan naar zeer negatieve opvattingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Blaming the victim

A

De neiging om individuen de schuld te geven (dispositionele attributies te maken) van hun slachtofferrol, meestal ingegeven door het verlangen om de wereld als een rechtvaardige plek te beschouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

‘Blinde vlek’-bias

A

De neiging om te denken dat andere mensen ontvankelijker zijn voor attributionele fouten dan wijzelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Blootstellingseffect (mere exposure effect)

A

Hoe meer we blootstaan aan een stimulus, hoe groter de kans is dat we er sympathie voor gaan opbrengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Bystander effect

A

Het fenomeen dat hoe meer mensen bij elkaar zijn hoe minder ze geneigd kunnen zijn om een persoon in nood te helpen, omdat de verantwoordelijkheid om in te grijpen verdeeld wordt over het aantal aanwezigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Catharsis

A

Het psychoanalytische idee dat stoom afblazen (door een agressieve daad te verrichten, anderen agressie te zien uiten of te fantaseren over agressie) opgebouwde agressieve energie ontlaadt en daardoor de kans op meer agressief gedrag verkleint.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Causale theorieën

A

Theorieën die we zelf ontwikkelen over de oorzaken van eigen gevoelens en gedragingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Centrale route naar overtuiging

A

De informatieverwerkingsroute die mensen volgen als de situatie zo is dat ze zowel de mogelijkheid als de motivatie hebben om grondig aandacht te besteden aan persuasieve communicatie en na te denken over de gepresenteerde argumenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Coderen

A

Het vormgeven van de communicatieve boodschap; de zender codeert gedachten en gevoelens naar woorden, beelden en/of lichaamstaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Cognitieve dissonantie

A

Het pijnlijk onaangename gevoel dat we ervaren wanneer twee cognities (overtuigingen, attitudes) strijdig zijn met elkaar of met ons gedrag én deze tegenstrijdigheid onze zelfwaardering aantast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Communale relaties

A

Relaties waarin mensen vooral willen inspringen op de behoeften van de ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Conformisme

A

Het zich aanpassen aan het gedrag en/of aan de reële of ingebeelde opvattingen van een groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Conservative shift

A

Het fenomeen dat als individuele groepsleden neigen naar een veilige beslissing, de groep die veilige, minder risicovolle, tendens versterkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Construct

A

De manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en interpreteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Contacthypothese

A

De veronderstelling dat vooroordelen afnemen als er sprake is van gelijkwaardig contact tussen groepen, waarin beide groepen gemeenschappelijke belangen en hetzelfde doel hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Contingentietheorie van leiderschap

A

Het idee dat de effectiviteit van leiderschap zowel afhankelijk is van hoe taak- of persoonsgericht de leider is, als van de mate van controle en invloed die de leider op de groep heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Contra-attitude gedrag

A

Gedrag dat strijdig is met je eigen attitudes of overtuigingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Contrafeitelijk denken

A

Een aspect van het verleden in gedachten veranderen zodat je je kunt voorstellen hoe het had kunnen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Correlatiecoëfficiënt

A

Een maat voor correlatie waarmee je de samenhang kunt vaststellen tussen twee variabelen (bijvoorbeeld in welke mate gewicht samenhangt met lengte).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Correlationele methode

A

Techniek waarbij twee of meer variabelen systematisch worden gemeten en waarmee wordt vastgesteld wat de relatie is tussen die variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Correspondentievertekening / fundamentele attributiefout

A

Neiging om de mate waarin iemands gedrag wordt veroorzaakt door de rol van persoonlijke eigenschappen en andere interne factoren te overschatten en de rol van externe, situationele factoren te onderschatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Covariatiemodel

A

Een theorie die stelt dat om een attributie te kunnen maken over de oorzaak van iemands gedrag, we systematisch kijken naar het patroon tussen het optreden van het gedrag en de aan- of afwezigheid van mogelijke causale factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Coverstory

A

Beschrijving van het doel van het onderzoek die onderzoekers hun proefpersonen geven, maar die het werkelijke doel niet onthult, om zo het psychologisch realisme van het onderzoek te vergroten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Crosscultureel onderzoek

A

Onderzoek waarbij proefpersonen afkomstig zijn uit verschillende culturen. De diversiteit aan culturen laat zien of de psychologische processen waarin je geïnteresseerd bent in meerdere culturen aanwezig zijn, of dat ze specifiek zijn voor de cultuur waarin mensen zijn opgevoed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Debriefing

A

Het proces waarbij onderzoekers hun proefpersonen na afloop van een experiment inlichten over het werkelijke doel van het experiment, het nut ervan en wat er precies is gebeurd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Decoderen

A

Het vertalen van de communicatieve boodschap door de ontvanger; de ontvanger moet de boodschap decoderen om die te kunnen begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

De-individuatie

A

Proces waarbij mensen normale beperkingen op gedrag loslaten wanneer ze zich anoniem wanen, wat leidt tot een toename van impulsief en afwijkend gedrag; bijvoorbeeld wanneer ze deel uitmaken van een menigte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Descriptieve normen

A

Ongeschreven regels over hoe je je dient te gedragen, die voortkomen uit (de verwachting van) wat mensen in werkelijkheid doen, ongeacht goed- of afkeuring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Determinant

A

Bepalende factor in een ontwikkeling of toestand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Deur-in-het-gezichttechniek

A

Een sociale-beïnvloedingstechniek waarbij je eerst een groot verzoek doet dat mensen waarschijnlijk weigeren, om hen rijp te maken om te voldoen aan een tweede, kleiner verzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Diffusie van verantwoordelijkheid

A

Het verschijnsel waarbij het verantwoordelijkheidsgevoel van elke omstander afneemt naarmate het aantal getuigen toeneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Discriminatie

A

Een ongerechtvaardigde, negatieve en/of schadelijke actie die mensen richten tegen de mensen binnen een groep, enkel omdat ze deel uitmaken van die groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Door rationele redenen veroorzaakte attitudeverandering

A

Dat mensen nadenken over de redenen voor de eigen attitudes veroorzaakt attitudeverandering; mensen gaan ervan uit dat hun attitudes overeenkomen met redenen die ze plausibel en gemakkelijk kunnen verwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Duale-hormoonhypothese

A

Testosteron houdt alleen verband met dominant gedrag als het stresshormoon cortisol niet is verhoogd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Egodepletie

A

Het verminderde vermogen om gedachten, gevoelens en handelen te reguleren, doordat de energiebron die nodig is voor zelfcontrole uitgeput raakt (wilsuitputting).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Eigenzinnigheidskrediet

A

De tolerantie die iemand na verloop van tijd verdient door zich te conformeren aan groepsnormen; als iemand genoeg krediet heeft opgebouwd, kan hij zich, zo af en toe, afwijkend gedragen zonder dat dat leidt tot repercussies van de groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Elaboration likelihood-model

A

Theorie over twee routes van informatieverwerking die tot attitudeverandering kunnen leiden, de centrale route en de perifere route, en de gevolgen van de genomen route voor de attitudeverandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Emblemen

A

Non-verbale symbolische handelingen die een specifiek verbale betekenis hebben die de meeste leden van een (sub)cultuur herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Empathie

A

Het vermogen om je in een ander te verplaatsen en om gebeurtenissen en emoties net zo te ervaren als de ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Empathie-altruïsmehypothese

A

Het idee dat wanneer we empathie voelen, we om altruïstische redenen proberen te helpen, ongeacht of dat ons iets oplevert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Empirische methode

A

Op waarneming en/of onderzoek gebaseerde methode voor het toetsen van hypothesen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Etnocentrisme

A

De overtuiging dat de eigen etnische groep, het eigen land of de eigen religie superieur is aan alle andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Etnografie

A

Methode waarbij een onderzoeker probeert een groep of cultuur te begrijpen door die van binnenuit te observeren, zonder de groep zijn eigen normen en waarden op te leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Evolutietheorie

A

Een concept dat Charles Darwin ontwikkelde om te verklaren waarom dieren (en later mensen) zich aan hun omgeving aanpassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Evolutionaire psychologie

A

Wetenschappelijke discipline die sociaal gedrag probeert te verklaren op basis van erfelijke factoren die zich door de tijd heen hebben ontwikkeld volgens de principes van natuurlijke selectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Experimentele methode

A

Methode waarbij de onderzoeker proefpersonen willekeurig aan verschillende condities toewijst en ervoor zorgt dat deze condities identiek zijn, met uitzondering van de onafhankelijke variabele (de variabele die de onderzoeker manipuleert, en waarvan we denken dat deze een causaal effect heeft op de antwoorden of reacties van de mensen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Expliciete attitude

A

Attitude die we bewust onderschrijven en gemakkelijk kunnen reproduceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Externe attributie

A

Gevolgtrekking dat iemand zich op een bepaalde manier gedraagt als gevolg van de situatie waarin diegene zich bevindt; de aanname is dat de meeste mensen op dezelfde manier op zo’n situatie zouden reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Externe rechtvaardiging

A

Reductie van dissonantie door te wijzen op een reden of verklaring voor het dissonante gedrag die buiten jezelf ligt (bijvoorbeeld het ontvangen van een grote beloning of het vermijden van een zware straf).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Externe validiteit

A

De mate waarin de resultaten van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere situaties en andere mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Extrinsieke motivatie

A

Verlangen om ergens aan te beginnen of iets voort te zetten vanwege externe beloningen of druk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Fatale aantrekkelijkheid

A

Als we eigenschappen van een partner die we aanvankelijk aantrekkelijk vonden, gaan verafschuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Fenomenologie

A

Filosofische stroming die probeert door de geestelijk-intuïtieve beschouwing (door de directe ervaring) van de dingen, niet door rationele kennis, de wereld en het wezen der dingen te beschrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Fixed mindset

A

Het idee dat we een bepaalde capaciteit in een bepaalde mate bezitten en dat dit gegeven onveranderlijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Frustratie-agressietheorie

A

Het idee dat frustratie (de perceptie dat iets of iemand je dwarsboomt bij het bereiken van een doel) de kans op een agressieve respons vergroot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Functionele rollen

A

Gemeenschappelijke verwachtingen in een groep over hoe bepaalde groepsleden zich behoren te gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Fundamenteel onderzoek

A

Onderzoek dat zich richt op het vinden van het beste antwoord op de vraag waarom mensen zich gedragen zoals ze zich gedragen. Onderzoekers houden zich hiermee bezig puur uit intellectuele nieuwsgierigheid en zonder stil te staan bij mogelijke toepassingen van deze kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Fundamentele attributiefout

A

Neiging om de mate waarin iemands gedrag wordt veroorzaakt door de rol van persoonlijke eigenschappen en andere interne factoren te overschatten en de rol van externe, situationele factoren te onderschatten (ook wel correspondentievertekening genoemd).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Gecontroleerd denken

A

Denken dat bewust, opzettelijk en uit vrije wil plaatsvindt en dat inspanning vereist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Gedachteonderdrukking

A

Poging om alle gedachten te vermijden aan wat we zo snel mogelijk willen vergeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Gedesorganiseerde hechtingsstijl

A

De onveiligste hechtingsstijl die zich kenmerkt door inconsistent en vaak tegenstrijdig gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Gedragsmatige zelfsabotage

A

Zelf obstakels opwerpen, waardoor de kans op succes afneemt en waarop eventueel falen af te wentelen is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Gehoorzaamheid

A

Een verandering in iemands gedrag als gevolg van de directe invloed van een gezaghebbende.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Geïnformeerde toestemming (informed consent)

A

Uitgesproken bereidheid om deel te nemen aan een experiment nadat de proefpersoon van tevoren volledig is geïnformeerd over de aard van het experiment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Geïnstitutionaliseerde discriminatie

A

Praktijken waarin een overheid of andere gezaghebbende instantie minderheden discrimineert op grond van etniciteit, sekse, cultuur, leeftijd, seksuele oriëntatie of andere kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Gelijkheidstheorie

A

Het idee dat mensen het gelukkigst zijn met relaties waarin de waargenomen kosten en baten en de bijdragen die beide partijen leveren ongeveer gelijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Geloof in een rechtvaardige wereld

A

De aanname dat mensen krijgen wat ze verdienen en verdienen wat ze krijgen; slechte mensen overkomen nare dingen, goede mensen overkomen goede dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Genderrollen

A

In de samenleving heersende overtuigingen over hoe mensen zich conform hun gender dienen te gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Gerapporteerde zelfsabotage

A

Vooraf excuses verzinnen voor het geval je faalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Gestaltpsychologie

A

Psychologische stroming die het belang benadrukt van het bestuderen van de persoonlijke (subjectieve) manier waarop een object wordt waargenomen (het gestalt of geheel), in plaats van het bestuderen van de manier waarop de objectieve, fysieke eigenschappen zich combineren tot het object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Geweld

A

Extreme vorm van agressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Golemeffect

A

Een negatieve variant van de selffulfilling prophecy, waarbij iemand minder goed gaat presteren door de negatieve verwachting die anderen van diegene hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Groep

A

Twee of meer mensen die met elkaar interacteren en die onderling van elkaar afhankelijk zijn in die zin dat hun behoeften en doelstellingen ervoor zorgen dat ze elkaar beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Groepsaltruïsme

A

Onbaatzuchtige groepsleden kunnen beter samenwerken en daardoor over generaties beter overleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Groepscohesie

A

Hechtheid van een groep ten gevolge van eigenschappen van de groep die de leden ervan met elkaar verbinden en die onderlinge sympathie bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Groepsdenken (groupthink)

A

Een groepsfenomeen waarbij het belangrijker is om de hechtheid en de solidariteit van de groep in stand te houden dan om op een realistische manier naar de feiten te kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Groepsnormen

A

De sociale normen die gelden binnen een bepaalde groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Groepspolarisatie

A

De neiging van groepen om beslissingen te nemen die extremer zijn dan de aanvankelijke neigingen van hun individuele leden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Growth mindset

A

Het idee dat onze capaciteiten kneedbare kwaliteiten zijn die we kunnen cultiveren en ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Halo-effect

A

Het halo-effect is een cognitieve bias waarbij de perceptie van een positieve eigenschap bij een individu ertoe leidt dat we makkelijker geloven dat dit individu ook andere (zelfs ongerelateerde) positieve eigenschappen heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Hartstochtelijke liefde

A

Een intens verlangen dat we naar iemand voelen, dat gepaard gaat met fysieke opwinding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Hechtingsstijlen

A

De verwachtingen die mensen ontwikkelen ten aanzien van relaties met anderen, die ze baseren op de relatie die zij als baby hadden met hun primaire verzorger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Heuristisch-systematisch model van overtuiging

A

Theorie over de twee manieren waarop persuasieve communicatie tot attitudeverandering kan leiden: door gebruik te maken van heuristieken of door de argumenten systematisch te verwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Hindsight bias

A

De neiging van mensen om hun vermogen om een uitkomst te voorspellen te overdrijven nadat ze te weten zijn gekomen hoe die uitkomst eruitziet.

112
Q

Holistische denkstijl

A

Manier van denken, die gebruikelijk is in Oost-Aziatische culturen, waarbij mensen zich richten op het geheel, met name op de wijze waarop objecten zich tot elkaar verhouden.

113
Q

Hypocrisie-inductie

A

Methode waarbij personen een stelling moeten innemen die tegen hun gedrag ingaat, en die hen herinnert aan de inconsistentie tussen wat ze zeggen en wat ze doen – met als doel om meer verantwoord gedrag bij hen uit te lokken.

114
Q

Hypothese

A

Een als voorlopige waarheid aangenomen, maar nog te bewijzen veronderstelling.

115
Q

Impact bias

A

De neiging om de intensiteit en duur van onze reacties op toekomstige negatieve gebeurtenissen te overschatten.

116
Q

Implementatie-intenties

A

Specifieke plannen die mensen maken over waar, wanneer en hoe ze een doel behalen en ook hoe ze verleidingen vermijden.

117
Q

Impliciete Associatie Test (IAT)

A

Een test die onbewuste (impliciete) associaties meet aan de hand van de snelheid waarmee mensen een gezicht (bijvoorbeeld van kleur of wit, oud of jong) kunnen koppelen aan een positief of negatief woord (bijvoorbeeld eerlijk of slecht, vreugde of mislukking).

118
Q

Impliciete attitude

A

Attitude die onwillekeurig, onbestuurbaar en vaak onbewust/automatisch is.

119
Q

Impressiemanagement

A

Poging van mensen om anderen over te halen om hen te zien zoals ze gezien willen worden.

120
Q

Individuele verschillen

A

Die aspecten van de persoonlijkheid die mensen onderscheiden van anderen.

121
Q

Informatie over consensus

A

Informatie over de mate waarin anderen zich op dezelfde manier als de actor gedragen ten opzichte van een bepaalde stimulus.

122
Q

Informatie over consistentie

A

Informatie over de mate waarin het gedrag tussen één actor en één stimulus hetzelfde is onder verschillende omstandigheden en over tijd.

123
Q

Informatie over onderscheidend vermogen

A

Informatie over de mate waarin de actor zich op dezelfde manier gedraagt ten opzichte van verschillende stimuli.

124
Q

Informationeel conformisme

A

Het aanpassen aan het gedrag en/of aan de reële of ingebeelde opvattingen van een bepaalde groep, omdat we de groep gebruiken als bron van informatie over hoe we een onduidelijke situatie moeten interpreteren.

125
Q

In-group bias (wij-groepvertekening)

A

Positieve gevoelens en een speciale behandeling voor mensen die we tot onze wij-groep rekenen, en negatieve gevoelens en een oneerlijke behandeling voor mensen buiten die groep.

126
Q

Injunctieve normen

A

Ongeschreven regels over hoe je je dient te gedragen, die voortkomen uit (de verwachting van) wat anderen goed- of afkeuren.

127
Q

Innerlijke acceptatie

A

Zich conformeren aan het gedrag van andere mensen vanuit een oprechte overtuiging dat wat zij doen of zeggen juist is.

128
Q

Instrumentele agressie

A

Agressie als middel om een ander doel te bereiken dan iemand pijn doen.

129
Q

Integratieve oplossing

A

Een oplossing voor een conflict waarbij de partijen op bepaalde punten compromissen sluiten; elke partij geeft het meest toe op punten die voor zichzelf onbelangrijk zijn maar die voor de andere partij juist belangrijk zijn.

130
Q

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

A

De mate van overeenkomst tussen de resultaten van twee of meer mensen die onafhankelijk van elkaar een dataset observeren en coderen.

131
Q

Interdependentie

A

Wederzijdse afhankelijkheid tussen twee of meer personen.

132
Q

Interne attributie

A

Gevolgtrekking dat iemand zich op een bepaalde manier gedraagt als gevolg van iets in de persoon zelf, zoals attitude, karakter of persoonlijkheid.

133
Q

Interne rechtvaardiging

A

Reductie van dissonantie door iets te veranderen wat bij jezelf hoort (bijvoorbeeld je attitudes of je gedrag).

134
Q

Interne validiteit

A

De mate waarin je met zekerheid kunt concluderen dat de onafhankelijke variabele, en alleen de onafhankelijke variabele, van invloed is op de afhankelijke variabele; dat bereiken we door alle irrelevante variabelen te beheersen en door mensen willekeurig toe te wijzen aan verschillende experimentele condities.

135
Q

Intrinsieke motivatie

A

Verlangen om ergens aan te beginnen of iets voort te zetten, omdat je ervan geniet of het interessant vindt.

136
Q

Introspectie

A

Proces waarbij mensen naar binnen kijken en hun eigen gedachten, gevoelens en motieven onderzoeken.

137
Q

Investeringsmodel

A

De theorie die stelt dat de toewijding aan een relatie niet alleen afhangt van hoe tevreden mensen zijn met de relatie, maar ook van hoeveel kwalitatieve alternatieven ze hebben en wat ze in de relatie hebben geïnvesteerd; een investering die verloren gaat als de relatie eindigt.

138
Q

Jigsawmodel

A

Een klassenopzet die beoogt vooroordelen weg te nemen en het gevoel van zelfwaardering van kinderen te vergroten door kinderen met verschillende culturele achtergronden in kleine groepen te plaatsen en elk kind voor het leren van het lesmateriaal afhankelijk te maken van de andere kinderen in de groep.

139
Q

Kameleoneffect

A

Mensen nemen vaak onbewust de houding aan van mensen tegenover hen.

140
Q

Kameraadschappelijke liefde

A

De intimiteit en affectie die we voelen als we veel om iemand geven, maar er geen passie of opwinding spelen in de aanwezigheid van diegene.

141
Q

Klassieke conditionering

A

Leerproces waarbij een stimulus die een respons oproept zich herhaaldelijk gelijktijdig aandient met een neutrale stimulus (die niets oproept), waardoor uiteindelijk de neutrale stimulus dezelfde respons oproept als de eerste stimulus.

142
Q

Lowballing

A

Strategie waarbij een verkoper een klant verleidt iets te kopen door een zeer lage prijs te bieden, vervolgens beweert dat dit een vergissing was en dan de prijs verhoogt. Vaak stemt de klant alsnog in met de koop tegen die hogere prijs.

143
Q

Manifestatieregels

A

Cultureel bepaalde regels over welke non-verbale gedragingen gepast zijn om te laten zien.

144
Q

Meta-analyse

A

Statistische techniek waarmee je het gemiddelde van de resultaten van twee of meer onderzoeken kunt berekenen om te zien of het effect van een onafhankelijke variabele betrouwbaar is.

145
Q

Minderheidsinvloed

A

Het geval waarin een minderheid van de groepsleden het gedrag of de opvattingen van de meerderheid beïnvloedt.

146
Q

Misattributie van opwinding

A

Proces waarbij mensen verkeerde conclusies trekken over de oorzaak van wat ze inwendig voelen.

147
Q

Misleiding (in sociaalpsychologisch onderzoek)

A

Onderzoekers informeren hun proefpersonen opzettelijk verkeerd over het doel van hun onderzoek of over de gebeurtenissen die zullen plaatsvinden.

148
Q

Nabijheidseffect

A

Het fenomeen dat hoe kleiner de fysieke en functionele afstand tot iemand zijn, hoe groter de kans is dat we met diegene bevriend raken.

149
Q

Naïef realisme

A

De overtuiging dat we dingen waarnemen zoals ze echt zijn, daarbij onderschattend hoeveel we dat wat we zien, interpreteren of zelfs verdraaien.

150
Q

Narcisme

A

De combinatie van excessieve liefde voor jezelf, egocentrisme en een gebrek aan empathie.

151
Q

Natuurlijke selectie

A

Het verschijnsel dat in de evolutie sommige organismen uit een bepaalde populatie beter in hun omgeving passen en zo meer kans hebben om te zorgen voor overlevende nakomelingen dan minder goed aangepaste organismen.

152
Q

Need to belong

A

Fundamentele behoefte van mensen om te worden geaccepteerd in relaties met anderen en om deel uit te maken van sociale groepen.

153
Q

Neerwaartse sociale vergelijking

A

Onszelf vergelijken met mensen die slechter scoren dan wijzelf op een bepaalde eigenschap of vaardigheid.

154
Q

Negativiteitsbias (negativiteitseffect)

A

Het verschijnsel dat we negatieve gebeurtenissen en informatie gemakkelijker opmerken dan positieve, dat die ons sterker beïnvloedt en dat we ons deze gemakkelijker herinneren.

155
Q

Non-response

A

Het totaal van de personen die de onderzoeker wél benadert met zijn vragenlijst, maar die niet meedoen.

156
Q

Non-verbale communicatie

A

Manier waarop mensen opzettelijk of onopzettelijk communiceren zonder woorden; non-verbale signalen zijn onder meer gelaatsuitdrukkingen, stemgeluid, gebaren, lichaamshouding en -beweging, aanraking en oogcontact.

157
Q

Normatief conformisme

A

Het ons zichtbaar aanpassen aan het gedrag en/of aan de reële of ingebeelde opvattingen van een bepaalde groep, zodat de groepsleden ons aardig vinden en accepteren, terwijl we dit gedrag en/of die opvattingen niet noodzakelijkerwijs innerlijk accepteren.

158
Q

Observationele methode

A

Techniek waarbij een onderzoeker mensen observeert en metingen of indrukken over hun gedrag systematisch vastlegt.

159
Q

Onafhankelijke variabele

A

De variabele die een onderzoeker verandert of varieert om te zien of dat effect heeft op een andere variabele.

160
Q

Onafhankelijk zelfbeeld

A

Manier om zichzelf te definiëren in termen van de eigen interne gedachten, gevoelens en handelingen en niet in termen van de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen.

161
Q

Onderhandeling

A

Wanneer partijen aan elkaar duidelijk maken wat zij graag willen bereiken of krijgen en zij proberen deze verschillende wensen en belangen met elkaar te verenigen.

162
Q

Onderling afhankelijk zelfbeeld

A

Manier om zichzelf te definiëren in termen van de relaties met andere mensen, erkennend dat de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen dikwijls het eigen gedrag bepalen.

163
Q

Onomkeerbaarheidshypothese

A

Hoe definitiever en onomkeerbaarder een beslissing, hoe groter de behoefte om de dissonantie te reduceren.

164
Q

Onvoldoende straf

A

Dissonantie die ontstaat als iemand te weinig externe rechtvaardiging ervaart voor het weerstaan van een gewenste activiteit of een gewenst voorwerp; gewoonlijk zal de betrokkene de verboden activiteit of het onbereikbare voorwerp vervolgens minder aantrekkelijk gaan vinden.

165
Q

Op affect gebaseerde attitudes

A

Attitudes die meer gebaseerd zijn op iemands gevoelens en waarden ten opzichte van het attitudeobject dan op opvattingen over de eigenschappen van een attitudeobject.

166
Q

Op cognitie gebaseerde attitudes

A

Attitudes die voornamelijk gebaseerd zijn op iemands opvattingen over en kennis van de eigenschappen van een attitudeobject.

167
Q

Operante conditionering

A

Leerproces waarbij gedrag dat mensen uit zichzelf vertonen toe- of afneemt, afhankelijk van de vraag of beloning of straf het gedrag bekrachtigt.

168
Q

Operationaliseren

A

Het meetbaar maken van een abstract concept door observeerbare fenomenen te selecteren die het abstracte concept representeren, waardoor het abstracte concept als meetbare variabele te gebruiken is in onderzoek.

169
Q

Op gedrag gebaseerde attitudes

A

Attitudes die gebaseerd zijn op iemands observatie van hoe diegene zich gedraagt tegenover een attitudeobject.

170
Q

Opwaartse sociale vergelijking

A

Onszelf vergelijken met mensen die beter scoren op een bepaalde eigenschap of vaardigheid dan wijzelf.

171
Q

Out-group homogeniteitsbias

A

De perceptie dat individuen in de zij-groep meer op elkaar lijken (homogener zijn) dan in werkelijkheid het geval is, en ook meer op elkaar lijken dan de mensen binnen de wij-groep.

172
Q

Overrechtvaardigingseffect

A

De neiging van mensen om de oorzaken van hun gedrag te zoeken in overtuigende extrinsieke motivaties, waardoor ze de invloed van intrinsieke redenen onderschatten –> demotivatie om iets nog uit zichzelf te doen

173
Q

Overschrijdingskans (waarschijnlijkheidswaarde) (p-waarde)

A

Een met statistische technieken berekend getal dat vertelt hoe waarschijnlijk het is dat de resultaten van een experiment bij toeval zijn ontstaan, en niet als gevolg van de onafhankelijke variabele. Resultaten mogen significant genoemd worden als de p-waarde kleiner is dan 0,05, wat wil zeggen dat de kans dat het gevonden resultaat aan toeval te wijten is kleiner is dan 5 procent.

174
Q

Perceptuele saillantie

A

Het ogenschijnlijke belang van de informatie waarop mensen hun aandacht gericht hebben.

175
Q

Perifere route naar overtuiging

A

De informatieverwerkingsroute die mensen volgen als ze geen aandacht kunnen of willen besteden aan de argumenten en de oppervlakkige verwerking van perifere cues in de boodschap de reactie op de boodschap bepaalt, zoals de aantrekkelijkheid van de bron en de vormgeving.

176
Q

Perseveratie-effect

A

Fenomeen dat opvattingen van mensen over zichzelf en de sociale wereld aanhouden, ondanks bewijzen van het tegendeel.

177
Q

Persoonsgerichte leider

A

Een leider die zich primair bezighoudt met de gevoelens van, en relaties met medewerkers.

178
Q

Persuasieve communicatie

A

Een boodschap waarmee je een bepaalde kant van een probleem of onderwerp bepleit met de bedoeling om te overtuigen.

179
Q

Planningsfout

A

De neiging van mensen om te optimistisch te zijn over de snelheid waarmee ze een project zullen voltooien.

180
Q

Pluralistische onwetendheid

A

Mensen denken dat anderen een situatie op een bepaalde manier interpreteren, terwijl ze dit helemaal niet doen.

181
Q

Positieve zelfwaardering

A

Een positieve waardering van zichzelf, dat wil zeggen: zichzelf beschouwen als bijvoorbeeld goed, competent en beschaafd.

182
Q

Postdecision dissonance

A

Dissonantie die optreedt na een beslissing en die mensen verminderen door de aantrekkelijkheid van het gekozen alternatief te vergroten en die van de verworpen alternatieven te verkleinen.

183
Q

Prestatieafhankelijke beloning

A

Beloning die je krijgt op basis van hoe goed je een taak hebt uitgevoerd.

184
Q

Primacy effect

A

Als het aankomt op het vormen van een indruk, beïnvloeden de eerste indrukken die we van anderen krijgen hoe we informatie interpreteren die we later krijgen.

185
Q

Priming

A

Het proces waarbij recente ervaringen de toegankelijkheid van een schema, kenmerk of concept verhogen.

186
Q

Procesverlies

A

Elk denkbaar aspect van groepsinteractie dat goede probleemoplossing in de weg staat.

187
Q

Propaganda

A

Een doelbewuste, systematische poging om een zaak te bevorderen door attitudes en gedrag van de massa te beïnvloeden, vaak door middel van misleidende en emotioneel geladen informatie.

188
Q

Prosociaal gedrag

A

Elke handeling die bijdraagt aan het welzijn of het welbevinden van een ander.

189
Q

Psychogene groepsziekte

A

Het bij een groep mensen optreden van gelijksoortige lichamelijke symptomen, zonder aantoonbare fysieke oorzaak.

190
Q

Psychologie

A

De wetenschappelijke studie naar het gedrag en het innerlijke leven (gedachten en gevoelens) van mensen.

191
Q

Psychologisch realisme

A

De mate waarin de psychologische processen die worden getriggerd in een experiment lijken op psychologische processen in het dagelijks leven.

192
Q

Publiekelijke volgzaamheid

A

Zich naar buiten toe aansluiten bij het gedrag van andere mensen zonder noodzakelijkerwijs te geloven in wat ze doen of zeggen.

193
Q

Publiek zelfbewustzijn

A

Een versterkt bewustzijn van onszelf en ons gedrag wanneer we zichtbaar(der) zijn voor anderen.

194
Q

Pygmalioneffect

A

Een positieve variant van de selffulfilling prophecy, waarbij iemand beter gaat presteren door de positieve verwachting die anderen van diegene hebben.

195
Q

Randomisatie

A

Het op basis van toeval indelen van de proefpersonen in de verschillende groepen van een experiment (controlegroep en experimentele groep).

196
Q

Reactantietheorie

A

Idee dat mensen sterke weerstand ervaren wanneer ze zich bedreigd voelen in hun vrijheid om voor een bepaald gedrag te kiezen. Deze weerstand kunnen ze reduceren door het verboden gedrag te vertonen.

197
Q

Realistische conflicttheorie

A

Het idee dat het hebben van beperkte middelen leidt tot conflicten tussen groepen, welke uitmonden in sterkere vooroordelen en meer discriminatie.

198
Q

Rechtvaardiging van inspanning

A

Neiging om iets waar je hard voor hebt gewerkt aantrekkelijker te gaan vinden.

199
Q

Relatieve deprivatie

A

De ervaring bepaalde zaken te missen in vergelijking met anderen en dit als onrechtmatig beschouwen.

200
Q

Replicatie

A

Herhaling van het onderzoek met proefpersonen uit een andere populatie of in een andere setting.

201
Q

Representativiteitsheuristiek

A

Mentale aanname waarbij mensen iets classificeren op grond van de mate waarin het lijkt op een karakteristiek geval.

202
Q

Risky shift

A

Het fenomeen dat als individuele groepsleden neigen naar een riskante beslissing, de groep die riskante tendens versterkt.

203
Q

Schema’s

A

Mentale structuren die mensen gebruiken om hun kennis over de sociale wereld te organiseren in categorieën en om nieuwe informatie te begrijpen.

204
Q

Scripts

A

Schema’s over specifieke gebeurtenissen, oftewel de beschrijving van hoe zo’n gebeurtenis gewoonlijk verloopt.

205
Q

Seksueel geweld

A

Elke seksuele daad die de iemand pleegt tegen de wil van de ander.

206
Q

Seksueel script

A

Regels die geaccepteerd seksueel gedrag specificeren voor iemand in een bepaalde situatie, afhankelijk van sekse, leeftijd, religie, sociale status en de normen en het gedrag van leeftijdsgenoten.

207
Q

Self-efficacy

A

De mate waarin iemand zich bekwaam voelt een bepaalde taak uit te voeren of een bepaald doel te behalen, ook wel zelfeffectiviteit genoemd.

208
Q

Selffulfilling prophecy

A

De verwachtingen van het eigen of andermans gedrag komen sneller uit, omdat deze verwachtingen onze interpretaties en gedrag sturen.

209
Q

Sociaal-cognitieve leertheorie

A

Het idee dat we sociaal gedrag (zoals agressie of altruïsme) aanleren door anderen te observeren en te imiteren en door cognitieve processen zoals plannen, verwachtingen en overtuigingen.

210
Q

Sociaal dilemma

A

Een conflict tussen eigenbelang en groepsbelang, waarbij een gunstige actie voor een individu schadelijk is voor iedereen als de meeste mensen voor eigenbelang kiezen.

211
Q

Sociale afstemming

A

Het proces waarin mensen de eigen attitudes baseren op die van andere mensen.

212
Q

Sociale categorisatie

A

Het begrijpelijker maken van de sociale wereld door mensen op basis van enkele kenmerken in te delen in categorieën.

213
Q

Sociale cognitie

A

Hoe mensen denken over zichzelf en de sociale wereld; het selecteren, interpreteren, herinneren en gebruiken van sociale informatie om oordelen te vormen en beslissingen te nemen.

214
Q

Sociale facilitatie

A

Wanneer de aanwezigheid van anderen bij makkelijke taken tot betere prestaties leidt.

215
Q

Sociale identiteit

A

Het deel van iemands zelfconcept dat gebaseerd is op hoe diegene zich identificeert met een land, religieuze of politieke groep of andere sociale affiliatie.

216
Q

Sociale identiteitsbedreiging

A

De bedreiging die mensen ervaren wanneer anderen hen beoordelen als een deel van hun groep in plaats van als individu.

217
Q

Sociale impacttheorie

A

Het idee dat de aanpassing aan sociale invloed afhankelijk is van hoe belangrijk de groep voor iemand is, van de nabijheid van de groep en van het aantal mensen in de groep.

218
Q

Sociale inhibitie

A

Wanneer de aanwezigheid van anderen bij moeilijke taken tot mindere prestaties leidt.

219
Q

Sociale invloed

A

Het effect dat de woorden, daden of alleen al de aanwezigheid van andere mensen hebben op onze gedachten, gevoelens, houdingen en/of gedrag.

220
Q

Sociale normen

A

De impliciete of expliciete regels die een groep hanteert voor acceptabel gedrag en acceptabele waarden en opvattingen van zijn leden.

221
Q

Sociale perceptie

A

De manier waarop we ons een indruk vormen van en conclusies trekken over andere mensen.

222
Q

Sociale psychologie

A

De wetenschappelijke studie naar de manier waarop de werkelijke of denkbeeldige aanwezigheid van mensen de gedachten, gevoelens en gedragingen van andere mensen beïnvloedt.

223
Q

Sociale uitwisselingstheorie (social exchange theory)

A

Het idee dat de gevoelens die mensen over een relatie hebben afhankelijk zijn van hun perceptie van de kosten en baten van die relatie, de uiteindelijke winst en hoe rechtvaardig de uitwisseling is, gezien ieders mogelijkheden om te ‘betalen’.

224
Q

Sociale vergelijkingstheorie

A

Het idee dat we onze eigen vaardigheden en attitudes leren kennen door onszelf te vergelijken met andere mensen.

225
Q

Social loafing

A

De neiging van mensen om in aanwezigheid van anderen minder goed te presteren bij eenvoudige taken als niemand hun individuele prestatie goed kan beoordelen.

226
Q

Stereotype

A

Een cognitief schema dat bepaalde kenmerken bevat die we aan de mensen binnen een groep toeschrijven zonder rekening te houden met hun onderlinge verschillen en die we wijd delen binnen een samenleving.

227
Q

Stereotypedreiging

A

De angst die mensen uit een minderheidsgroep voelen dat hun gedrag een cultureel stereotype bevestigt.

228
Q

Subliminale boodschappen

A

Woorden of beelden die we subliminaal – dus net onder de drempel van het bewustzijn – waarnemen, maar die wellicht toch invloed hebben op onze oordelen, onze attitudes en ons gedrag.

229
Q

Taakafhankelijke beloning

A

Beloning die je krijgt voor het uitvoeren van een taak, ongeacht hoe goed dat gebeurt.

230
Q

Taakgerichte leider

A

Een leider die zich meer richt op het volbrengen van taken dan op de gevoelens van, en relaties met medewerkers.

231
Q

Theorie van de geboren leider

A

Het idee dat bepaalde eigenschappen iemand een goede leider maken, ongeacht de situatie.

232
Q

Theorie van gepland gedrag

A

Theorie die stelt dat de beste voorspellers van ons geplande, weloverwogen gedrag bestaan uit onze attitudes over dat specifieke gedrag, de subjectieve normen en onze inschatting van de mate van controle die we over dat gedrag hebben.

233
Q

Theorie van optimaal onderscheidend vermogen

A

Een sociaal-psychologische theorie die stelt dat individuen twee fundamentele en concurrerende menselijke behoeften hebben – de behoefte aan inclusie en de behoefte aan differentiatie – waaraan ze kunnen voldoen door zich aan te sluiten bij redelijk inclusieve, optimaal verschillende groepen.

234
Q

Thin-slicing

A

Betekenisvolle conclusies trekken over eigenschappen van anderen of producten op grond van extreem kortdurende uitingen van hun gedrag of eigenschappen.

235
Q

Toegankelijkheid van schema’s

A

Mate waarin schema’s en concepten zich op de voorgrond van ons bewustzijn bevinden waardoor het waarschijnlijk is dat we ze gebruiken bij onze interpretatie van de sociale wereld.

236
Q

Toegepast onderzoek

A

Onderzoek dat zich richt op het oplossen van een specifiek maatschappelijk probleem.

237
Q

Transactief geheugen

A

Het gecombineerde geheugen van een groep, dat efficiënter is dan het geheugen van de individuele leden van die groep.

238
Q

Tricomponent attitudemodel

A

Attitudes omschreven als samengesteld uit drie componenten:
- affectieve component
- cognitie component
- gedragsmatige component

239
Q

Tweefactorentheorie van emotie

A

Het begrijpen van emoties is het resultaat van een zelfperceptieproces dat uit twee stappen bestaat –> het ervaren van fysiologische opwinding (arousal) en daar vervolgens een geschikte verklaring voor zoeken.

240
Q

Tweeledig proces van attributie

A

Het analyseren van andermans gedrag door eerst een automatische interne attributie te maken en dan pas na te denken over mogelijke situationele oorzaken van het gedrag, op basis waarvan we onze oorspronkelijke interne attributie eventueel aanpassen.

241
Q

Uitdagingshypothese

A

Testosteron houdt alleen verband met agressie als er mogelijkheden zijn tot voortplanting.

242
Q

Uitgebreid contacteffect

A

Volgens het uitgebreide contacteffect verminderen vooroordelen als je iemand kent in de wij-groep die vrienden in een zij-groep heeft.

243
Q

Uitwisselingsrelaties

A

Relaties waarin sprake is van een behoefte aan gelijkheid (dat wil zeggen: aan een gelijke verhouding tussen kosten en baten).

244
Q

Urban overload-hypothese

A

De theorie dat mensen die in steden wonen blootstaan aan een voortdurende overvloed aan prikkels, waardoor ze zichzelf terugtrekken om niet overweldigd te raken.

245
Q

Veilige hechtingsstijl

A

Een hechtingsstijl die zich kenmerkt door vertrouwen, het ontbreken van angst om in de steek gelaten te worden en het gevoel geliefd te zijn en de moeite waard.

246
Q

Veldexperiment

A

Experiment dat in een natuurlijke setting plaatsvindt in plaats van in een laboratorium.

247
Q

Verkrachting

A

Iemand dwingen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam door middel van (bedreiging met) geweld of door middel van (bedreiging met) een andere feitelijkheid.

248
Q

Vermenging van affect

A

Een gelaatsuitdrukking waarin een deel van het gezicht de ene emotie uitdrukt, terwijl een ander deel van het gezicht een andere emotie uitdrukt.

249
Q

Vermijdende hechtingsstijl

A

Een hechtingsstijl die zich kenmerkt door moeite met het aangaan van een intieme relatie, veroorzaakt door het afgewezen zijn bij eerdere pogingen.

250
Q

Verwantschapsaltruïsme

A

Onbaatzuchtig gedrag dat gericht is op genetische verwanten en dat de kans op overdracht van genen vergroot.

251
Q

Vijandige agressie

A

Agressie die voortkomt uit gevoelens van boosheid en die zich erop richt iemand pijn te doen.

252
Q

Vleien

A

Proces waarbij mensen anderen naar de mond praten, prijzen en proberen zichzelf sympathiek te maken in de ogen van iemand anders, die vaak een hogere status heeft.

253
Q

Voet-tussen-de-deurtechniek

A

Een sociale-beïnvloedingsstrategie met de bedoeling mensen met een klein verzoek rijp te maken om te voldoen aan een tweede, groter verzoek.

254
Q

Vooroordelen

A

Vijandige of negatieve emoties tegenover een onderscheidbare groep mensen, puur gebaseerd op hun deel uitmaken van die groep.

255
Q

Voor-wat-hoort-watstrategie

A

Een middel om samenwerking te stimuleren door je eerst coöperatief op te stellen, maar later steeds precies te reageren zoals je tegenstander tijdens de vorige ronde deed (coöperatief of competitief).

256
Q

Vragenlijstonderzoek (surveys)

A

Onderzoek waarin aan een representatieve steekproef van mensen (vaak anonieme) vragen gesteld worden over hun attitudes of gedrag.

257
Q

Weapons-effect

A

De toename van agressie, louter en alleen door de aanwezigheid van een wapen.

258
Q

Wederkerigheidsaltruïsme

A

Onbaatzuchtig gedrag dat we richten op niet-verwanten en dat de kans vergroot dat hulpontvangers in de toekomst iets voor de hulpgevers zullen terugdoen.

259
Q

Wederzijdse afhankelijkheid

A

De situatie die bestaat als twee of meer groepen op elkaar moeten kunnen vertrouwen om een doel te bereiken dat voor elk van hen belangrijk is.

260
Q

Wij-groep/in-group

A

De groep waar degene die hem als zodanig typeert, zelf lid van is.

261
Q

Wij-groepsbevoordeling

A

De neiging om mensen die behoren tot de wij-groep in allerlei opzichten te bevoordelen.

262
Q

Yale Attitude Change Approach

A

Onderzoek naar de omstandigheden waaronder mensen het meest geneigd zijn om hun attitudes te veranderen als reactie op persuasieve communicatie, gericht op ‘wie zei wat tegen wie’: de bron van de boodschap, de aard van de boodschap en de aard van het publiek.

263
Q

Zelfbevestiging

A

In de context van de dissonantietheorie een manier om dissonantie te verminderen door onszelf te herinneren aan één of meer positieve eigenschappen die we bezitten.

264
Q

Zelfbevestigingstheorie

A

Het idee dat mensen bedreigingen van hun zelfwaardering kunnen beperken door zichzelf te bevestigen op gebieden die niets te maken hebben met de bron van de bedreiging.

265
Q

Zelfbewustzijn

A

De beleving van de eigen identiteit, dus van wie wij zijn en wat wij doen, denken, voelen of hebben meegemaakt.

266
Q

Zelfbewustzijnstheorie

A

Deze theorie stelt dat wanneer mensen hun aandacht op zichzelf richten, ze hun eigen gedrag evalueren en vergelijken met hun innerlijke normen en waarden.

267
Q

Zelfconcept

A

Geheel van overtuigingen dat we hebben over onze persoonlijke eigenschappen, oftewel onze kennis over wie we zijn.

268
Q

Zelfcontrole

A

Het vermogen om directe behoeften te onderdrukken om langetermijndoelen te halen.

269
Q

Zelfdienende attributies

A

Verklaringen van eigen successen toeschrijven aan interne, dispositionele factoren en verklaringen van eigen mislukkingen toeschrijven aan externe, situationele factoren.

270
Q

Zelfevaluatie onderhoudstheorie

A

Het idee dat we dissonantie ervaren als iemand met wie we een hechte band hebben beter presteert op een gebied dat belangrijk is voor onze zelfwaardering en dat we deze dissonantie kunnen reduceren door:
1. afstand van diegene te nemen
2. besluiten dat dat gebied toch niet zo belangrijk voor ons is
3. de prestatie van diegene te ondermijnen.

271
Q

Zelfoverreding

A

Langdurige vorm van attitudeverandering die het gevolg is van zelfrechtvaardiging.

272
Q

Zelfperceptietheorie

A

Theorie die stelt dat wanneer onze attitudes en gevoelens onzeker of ambigu zijn, we onze conclusies daarover baseren op observaties van ons gedrag en de situatie waarin dat gedrag voorkomt.

273
Q

Zelfrechtvaardiging

A

Neiging om de eigen acties te rechtvaardigen om daarmee het gevoel van zelfwaardering in stand te houden.

274
Q

Zelfsabotage (selfhandicapping)

A

Strategie waarbij mensen voor zichzelf obstakels en excuses creëren zodat ze bij een mislukking niet zichzelf de schuld hoeven te geven.

275
Q

Zelfverheffingsmotief

A

De voorkeur die mensen hebben voor informatie die hen in een positief daglicht stelt, ofwel voor informatie die hun zelfwaardering doet stijgen.

276
Q

Zelfwaardering

A

De beoordeling van mensen van wat ze zelf waard zijn; dat wil zeggen: de mate waarin ze zichzelf als goed, competent en fatsoenlijk zien.

277
Q

Zij-groep/out-group

A

De groep waar degene die hem als zodanig typeert, zelf geen lid van is.