sociale begrippen Flashcards

1
Q

Aanranding

A

Seksuele handelingen tegen iemands wil, waarbij er geen sprake is van het binnendringen van het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Accuraatheidsmotief

A

De behoefte van mensen om een beeld te creëren dat zo veel mogelijk met de werkelijkheid overeenkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Affectieve voorspelling

A

Verwachte gevoelens over een toekomstige gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Afhankelijke variabele

A

De variabele die de onderzoeker meet om te zien of de onafhankelijke variabele die verandert; de onderzoeker heeft de hypothese dat de afhankelijke variabele afhangt van de onafhankelijke variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Agressie

A

Bewust gedrag dat het doel heeft een ander te kwetsen of pijn te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Altruïsme

A

Het verrichten van een handeling ten gunste van een ander, zonder daar zelf enig belang of voordeel bij te hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Altruïstische persoonlijkheid

A

De persoonseigenschappen die ervoor zorgen dat een individu anderen helpt in een groot aantal verschillende situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Analytische denkstijl

A

Manier van denken, die gebruikelijk is in de westerse wereld, waarbij mensen zich richten op de kenmerken van objecten en minder aandacht schenken aan de context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Angstig-ambivalente hechtingsstijl

A

Een hechtingsstijl die zich kenmerkt door de angst dat anderen het verlangen naar intimiteit niet zullen beantwoorden, wat leidt tot een hogere dan gemiddelde mate van angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Angstmanagementtheorie

A

De theorie die inhoudt dat zelfwaardering een buffer is die mensen beschermt tegen angstwekkende gedachten over hun eigen sterfelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Angstopwekkende communicatie

A

Persuasieve boodschap die de attitudes van mensen door middel van angst probeert te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Anker- en correctieheuristiek

A

Mentale aanname waarbij mensen een getal of waarde als beginpunt gebruiken en vervolgens (te) weinig op dit ankerpunt corrigeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Archiefanalyse

A

Vorm van de observationele methode waarbij de onderzoeker de verzamelde documentatie, oftewel de archieven, van een cultuur onderzoekt (bijvoorbeeld dagboeken, romans, tijdschriften en kranten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aselecte steekproef

A

Een steekproef waarbij elk element uit een populatie op basis van toeval dezelfde kans heeft om in de steekproef te worden opgenomen, zodat de steekproef representatief is voor de populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Assertief gedrag

A

Opkomen voor het eigen belang, waarbij iemand het belang van de ander niet schaadt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Attitude

A

Een evaluatie van (of houding tegenover) een attitudeobject, zoals mensen, voorwerpen en ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Attitude-inentingstechniek

A

Mensen wapenen tegen pogingen om hun attitudes te veranderen door ze van tevoren bloot te stellen aan kleine doses argumenten tegen die attitudes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Attitudetoegankelijkheid

A

De sterkte van de associatie tussen een attitudeobject en iemands evaluatie van, oftewel houding tegenover, dat object, uitgedrukt in de snelheid waarmee de betrokkene kan zeggen wat diegene van het object vindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Attributie

A

Het toeschrijven van oorzaken aan het eigen of aan andermans gedrag en het daarmee voorzien van verklaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Attributietheorie

A

Beschrijving van de manier waarop mensen de oorzaken van hun eigen en andermans gedrag verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Automatisch denken

A

Denken dat onbewust, onopzettelijk, onwillekeurig en zonder inspanning plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Barrière van overdreven zelfvertrouwen

A

Gegeven dat mensen gewoonlijk te veel vertrouwen op de nauwkeurigheid van hun eigen oordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Basisdilemma van de sociaal psycholoog

A

Het compromis tussen interne en externe validiteit bij het doen van onderzoek; het is zeer moeilijk om een experiment uit te voeren waarvan zowel de interne (alle irrelevante variabelen onder controle) als externe validiteit (generaliseerbaarheid naar andere situaties en mensen) groot is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Behaviorisme

A

Psychologische stroming die ervan uitgaat dat je om menselijk gedrag te kunnen begrijpen slechts hoeft te kijken naar de bekrachtigende of straffende eigenschappen van de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Belief perseverance
De neiging vast te houden aan een oorspronkelijk oordeel, zelfs wanneer we geconfronteerd worden met informatie die ons tot heroverweging zou moeten aanzetten.
26
Beoordelingsheuristiek
Mentale vuistregel die mensen gebruiken om snel en efficiënt te kunnen oordelen.
27
Beschikbaarheidsheuristiek
Mentale aanname waarbij mensen een oordeel baseren op het gemak waarmee ze zich iets voor de geest kunnen halen.
28
Bestraffingseffect
Het fenomeen dat positieve opvattingen over de sociale wereld waarvan bewezen wordt dat ze onjuist zijn, kunnen omslaan naar zeer negatieve opvattingen.
29
Blaming the victim
De neiging om individuen de schuld te geven (dispositionele attributies te maken) van hun slachtofferrol, meestal ingegeven door het verlangen om de wereld als een rechtvaardige plek te beschouwen.
30
‘Blinde vlek’-bias
De neiging om te denken dat andere mensen ontvankelijker zijn voor attributionele fouten dan wijzelf.
31
Blootstellingseffect (mere exposure effect)
Hoe meer we blootstaan aan een stimulus, hoe groter de kans is dat we er sympathie voor gaan opbrengen.
32
Bystander effect
Het fenomeen dat hoe meer mensen bij elkaar zijn hoe minder ze geneigd kunnen zijn om een persoon in nood te helpen, omdat de verantwoordelijkheid om in te grijpen verdeeld wordt over het aantal aanwezigen.
33
Catharsis
Het psychoanalytische idee dat stoom afblazen (door een agressieve daad te verrichten, anderen agressie te zien uiten of te fantaseren over agressie) opgebouwde agressieve energie ontlaadt en daardoor de kans op meer agressief gedrag verkleint.
34
Causale theorieën
Theorieën die we zelf ontwikkelen over de oorzaken van eigen gevoelens en gedragingen.
35
Centrale route naar overtuiging
De informatieverwerkingsroute die mensen volgen als de situatie zo is dat ze zowel de mogelijkheid als de motivatie hebben om grondig aandacht te besteden aan persuasieve communicatie en na te denken over de gepresenteerde argumenten.
36
Coderen
Het vormgeven van de communicatieve boodschap; de zender codeert gedachten en gevoelens naar woorden, beelden en/of lichaamstaal.
37
Cognitieve dissonantie
Het pijnlijk onaangename gevoel dat we ervaren wanneer twee cognities (overtuigingen, attitudes) strijdig zijn met elkaar of met ons gedrag én deze tegenstrijdigheid onze zelfwaardering aantast.
38
Communale relaties
Relaties waarin mensen vooral willen inspringen op de behoeften van de ander.
39
Conformisme
Het zich aanpassen aan het gedrag en/of aan de reële of ingebeelde opvattingen van een groep.
40
Conservative shift
Het fenomeen dat als individuele groepsleden neigen naar een veilige beslissing, de groep die veilige, minder risicovolle, tendens versterkt.
41
Construct
De manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en interpreteren.
42
Contacthypothese
De veronderstelling dat vooroordelen afnemen als er sprake is van gelijkwaardig contact tussen groepen, waarin beide groepen gemeenschappelijke belangen en hetzelfde doel hebben.
43
Contingentietheorie van leiderschap
Het idee dat de effectiviteit van leiderschap zowel afhankelijk is van hoe taak- of persoonsgericht de leider is, als van de mate van controle en invloed die de leider op de groep heeft.
44
Contra-attitude gedrag
Gedrag dat strijdig is met je eigen attitudes of overtuigingen.
45
Contrafeitelijk denken
Een aspect van het verleden in gedachten veranderen zodat je je kunt voorstellen hoe het had kunnen zijn.
46
Correlatiecoëfficiënt
Een maat voor correlatie waarmee je de samenhang kunt vaststellen tussen twee variabelen (bijvoorbeeld in welke mate gewicht samenhangt met lengte).
47
Correlationele methode
Techniek waarbij twee of meer variabelen systematisch worden gemeten en waarmee wordt vastgesteld wat de relatie is tussen die variabelen.
48
Correspondentievertekening / fundamentele attributiefout
Neiging om de mate waarin iemands gedrag wordt veroorzaakt door de rol van persoonlijke eigenschappen en andere interne factoren te overschatten en de rol van externe, situationele factoren te onderschatten
49
Covariatiemodel
Een theorie die stelt dat om een attributie te kunnen maken over de oorzaak van iemands gedrag, we systematisch kijken naar het patroon tussen het optreden van het gedrag en de aan- of afwezigheid van mogelijke causale factoren.
50
Coverstory
Beschrijving van het doel van het onderzoek die onderzoekers hun proefpersonen geven, maar die het werkelijke doel niet onthult, om zo het psychologisch realisme van het onderzoek te vergroten.
51
Crosscultureel onderzoek
Onderzoek waarbij proefpersonen afkomstig zijn uit verschillende culturen. De diversiteit aan culturen laat zien of de psychologische processen waarin je geïnteresseerd bent in meerdere culturen aanwezig zijn, of dat ze specifiek zijn voor de cultuur waarin mensen zijn opgevoed.
52
Debriefing
Het proces waarbij onderzoekers hun proefpersonen na afloop van een experiment inlichten over het werkelijke doel van het experiment, het nut ervan en wat er precies is gebeurd.
53
Decoderen
Het vertalen van de communicatieve boodschap door de ontvanger; de ontvanger moet de boodschap decoderen om die te kunnen begrijpen.
54
De-individuatie
Proces waarbij mensen normale beperkingen op gedrag loslaten wanneer ze zich anoniem wanen, wat leidt tot een toename van impulsief en afwijkend gedrag; bijvoorbeeld wanneer ze deel uitmaken van een menigte.
55
Descriptieve normen
Ongeschreven regels over hoe je je dient te gedragen, die voortkomen uit (de verwachting van) wat mensen in werkelijkheid doen, ongeacht goed- of afkeuring.
56
Determinant
Bepalende factor in een ontwikkeling of toestand.
57
Deur-in-het-gezichttechniek
Een sociale-beïnvloedingstechniek waarbij je eerst een groot verzoek doet dat mensen waarschijnlijk weigeren, om hen rijp te maken om te voldoen aan een tweede, kleiner verzoek.
58
Diffusie van verantwoordelijkheid
Het verschijnsel waarbij het verantwoordelijkheidsgevoel van elke omstander afneemt naarmate het aantal getuigen toeneemt.
59
Discriminatie
Een ongerechtvaardigde, negatieve en/of schadelijke actie die mensen richten tegen de mensen binnen een groep, enkel omdat ze deel uitmaken van die groep.
60
Door rationele redenen veroorzaakte attitudeverandering
Dat mensen nadenken over de redenen voor de eigen attitudes veroorzaakt attitudeverandering; mensen gaan ervan uit dat hun attitudes overeenkomen met redenen die ze plausibel en gemakkelijk kunnen verwoorden.
61
Duale-hormoonhypothese
Testosteron houdt alleen verband met dominant gedrag als het stresshormoon cortisol niet is verhoogd.
62
Egodepletie
Het verminderde vermogen om gedachten, gevoelens en handelen te reguleren, doordat de energiebron die nodig is voor zelfcontrole uitgeput raakt (wilsuitputting).
63
Eigenzinnigheidskrediet
De tolerantie die iemand na verloop van tijd verdient door zich te conformeren aan groepsnormen; als iemand genoeg krediet heeft opgebouwd, kan hij zich, zo af en toe, afwijkend gedragen zonder dat dat leidt tot repercussies van de groep.
64
Elaboration likelihood-model
Theorie over twee routes van informatieverwerking die tot attitudeverandering kunnen leiden, de centrale route en de perifere route, en de gevolgen van de genomen route voor de attitudeverandering.
65
Emblemen
Non-verbale symbolische handelingen die een specifiek verbale betekenis hebben die de meeste leden van een (sub)cultuur herkennen.
66
Empathie
Het vermogen om je in een ander te verplaatsen en om gebeurtenissen en emoties net zo te ervaren als de ander.
67
Empathie-altruïsmehypothese
Het idee dat wanneer we empathie voelen, we om altruïstische redenen proberen te helpen, ongeacht of dat ons iets oplevert.
68
Empirische methode
Op waarneming en/of onderzoek gebaseerde methode voor het toetsen van hypothesen.
69
Etnocentrisme
De overtuiging dat de eigen etnische groep, het eigen land of de eigen religie superieur is aan alle andere.
70
Etnografie
Methode waarbij een onderzoeker probeert een groep of cultuur te begrijpen door die van binnenuit te observeren, zonder de groep zijn eigen normen en waarden op te leggen.
71
Evolutietheorie
Een concept dat Charles Darwin ontwikkelde om te verklaren waarom dieren (en later mensen) zich aan hun omgeving aanpassen.
72
Evolutionaire psychologie
Wetenschappelijke discipline die sociaal gedrag probeert te verklaren op basis van erfelijke factoren die zich door de tijd heen hebben ontwikkeld volgens de principes van natuurlijke selectie.
73
Experimentele methode
Methode waarbij de onderzoeker proefpersonen willekeurig aan verschillende condities toewijst en ervoor zorgt dat deze condities identiek zijn, met uitzondering van de onafhankelijke variabele (de variabele die de onderzoeker manipuleert, en waarvan we denken dat deze een causaal effect heeft op de antwoorden of reacties van de mensen).
74
Expliciete attitude
Attitude die we bewust onderschrijven en gemakkelijk kunnen reproduceren.
75
Externe attributie
Gevolgtrekking dat iemand zich op een bepaalde manier gedraagt als gevolg van de situatie waarin diegene zich bevindt; de aanname is dat de meeste mensen op dezelfde manier op zo’n situatie zouden reageren.
76
Externe rechtvaardiging
Reductie van dissonantie door te wijzen op een reden of verklaring voor het dissonante gedrag die buiten jezelf ligt (bijvoorbeeld het ontvangen van een grote beloning of het vermijden van een zware straf).
77
Externe validiteit
De mate waarin de resultaten van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere situaties en andere mensen.
78
Extrinsieke motivatie
Verlangen om ergens aan te beginnen of iets voort te zetten vanwege externe beloningen of druk.
79
Fatale aantrekkelijkheid
Als we eigenschappen van een partner die we aanvankelijk aantrekkelijk vonden, gaan verafschuwen.
80
Fenomenologie
Filosofische stroming die probeert door de geestelijk-intuïtieve beschouwing (door de directe ervaring) van de dingen, niet door rationele kennis, de wereld en het wezen der dingen te beschrijven.
81
Fixed mindset
Het idee dat we een bepaalde capaciteit in een bepaalde mate bezitten en dat dit gegeven onveranderlijk is.
82
Frustratie-agressietheorie
Het idee dat frustratie (de perceptie dat iets of iemand je dwarsboomt bij het bereiken van een doel) de kans op een agressieve respons vergroot.
83
Functionele rollen
Gemeenschappelijke verwachtingen in een groep over hoe bepaalde groepsleden zich behoren te gedragen.
84
Fundamenteel onderzoek
Onderzoek dat zich richt op het vinden van het beste antwoord op de vraag waarom mensen zich gedragen zoals ze zich gedragen. Onderzoekers houden zich hiermee bezig puur uit intellectuele nieuwsgierigheid en zonder stil te staan bij mogelijke toepassingen van deze kennis.
85
Fundamentele attributiefout
Neiging om de mate waarin iemands gedrag wordt veroorzaakt door de rol van persoonlijke eigenschappen en andere interne factoren te overschatten en de rol van externe, situationele factoren te onderschatten (ook wel correspondentievertekening genoemd).
86
Gecontroleerd denken
Denken dat bewust, opzettelijk en uit vrije wil plaatsvindt en dat inspanning vereist.
87
Gedachteonderdrukking
Poging om alle gedachten te vermijden aan wat we zo snel mogelijk willen vergeten.
88
Gedesorganiseerde hechtingsstijl
De onveiligste hechtingsstijl die zich kenmerkt door inconsistent en vaak tegenstrijdig gedrag.
89
Gedragsmatige zelfsabotage
Zelf obstakels opwerpen, waardoor de kans op succes afneemt en waarop eventueel falen af te wentelen is.
90
Gehoorzaamheid
Een verandering in iemands gedrag als gevolg van de directe invloed van een gezaghebbende.
91
Geïnformeerde toestemming (informed consent)
Uitgesproken bereidheid om deel te nemen aan een experiment nadat de proefpersoon van tevoren volledig is geïnformeerd over de aard van het experiment.
92
Geïnstitutionaliseerde discriminatie
Praktijken waarin een overheid of andere gezaghebbende instantie minderheden discrimineert op grond van etniciteit, sekse, cultuur, leeftijd, seksuele oriëntatie of andere kenmerken.
93
Gelijkheidstheorie
Het idee dat mensen het gelukkigst zijn met relaties waarin de waargenomen kosten en baten en de bijdragen die beide partijen leveren ongeveer gelijk zijn.
94
Geloof in een rechtvaardige wereld
De aanname dat mensen krijgen wat ze verdienen en verdienen wat ze krijgen; slechte mensen overkomen nare dingen, goede mensen overkomen goede dingen.
95
Genderrollen
In de samenleving heersende overtuigingen over hoe mensen zich conform hun gender dienen te gedragen.
96
Gerapporteerde zelfsabotage
Vooraf excuses verzinnen voor het geval je faalt.
97
Gestaltpsychologie
Psychologische stroming die het belang benadrukt van het bestuderen van de persoonlijke (subjectieve) manier waarop een object wordt waargenomen (het gestalt of geheel), in plaats van het bestuderen van de manier waarop de objectieve, fysieke eigenschappen zich combineren tot het object.
98
Geweld
Extreme vorm van agressie.
99
Golemeffect
Een negatieve variant van de selffulfilling prophecy, waarbij iemand minder goed gaat presteren door de negatieve verwachting die anderen van diegene hebben.
100
Groep
Twee of meer mensen die met elkaar interacteren en die onderling van elkaar afhankelijk zijn in die zin dat hun behoeften en doelstellingen ervoor zorgen dat ze elkaar beïnvloeden.
101
Groepsaltruïsme
Onbaatzuchtige groepsleden kunnen beter samenwerken en daardoor over generaties beter overleven.
102
Groepscohesie
Hechtheid van een groep ten gevolge van eigenschappen van de groep die de leden ervan met elkaar verbinden en die onderlinge sympathie bevorderen.
103
Groepsdenken (groupthink)
Een groepsfenomeen waarbij het belangrijker is om de hechtheid en de solidariteit van de groep in stand te houden dan om op een realistische manier naar de feiten te kijken.
104
Groepsnormen
De sociale normen die gelden binnen een bepaalde groep.
105
Groepspolarisatie
De neiging van groepen om beslissingen te nemen die extremer zijn dan de aanvankelijke neigingen van hun individuele leden.
106
Growth mindset
Het idee dat onze capaciteiten kneedbare kwaliteiten zijn die we kunnen cultiveren en ontwikkelen.
107
Halo-effect
Het halo-effect is een cognitieve bias waarbij de perceptie van een positieve eigenschap bij een individu ertoe leidt dat we makkelijker geloven dat dit individu ook andere (zelfs ongerelateerde) positieve eigenschappen heeft.
108
Hartstochtelijke liefde
Een intens verlangen dat we naar iemand voelen, dat gepaard gaat met fysieke opwinding.
109
Hechtingsstijlen
De verwachtingen die mensen ontwikkelen ten aanzien van relaties met anderen, die ze baseren op de relatie die zij als baby hadden met hun primaire verzorger.
110
Heuristisch-systematisch model van overtuiging
Theorie over de twee manieren waarop persuasieve communicatie tot attitudeverandering kan leiden: door gebruik te maken van heuristieken of door de argumenten systematisch te verwerken.
111
Hindsight bias
De neiging van mensen om hun vermogen om een uitkomst te voorspellen te overdrijven nadat ze te weten zijn gekomen hoe die uitkomst eruitziet.
112
Holistische denkstijl
Manier van denken, die gebruikelijk is in Oost-Aziatische culturen, waarbij mensen zich richten op het geheel, met name op de wijze waarop objecten zich tot elkaar verhouden.
113
Hypocrisie-inductie
Methode waarbij personen een stelling moeten innemen die tegen hun gedrag ingaat, en die hen herinnert aan de inconsistentie tussen wat ze zeggen en wat ze doen – met als doel om meer verantwoord gedrag bij hen uit te lokken.
114
Hypothese
Een als voorlopige waarheid aangenomen, maar nog te bewijzen veronderstelling.
115
Impact bias
De neiging om de intensiteit en duur van onze reacties op toekomstige negatieve gebeurtenissen te overschatten.
116
Implementatie-intenties
Specifieke plannen die mensen maken over waar, wanneer en hoe ze een doel behalen en ook hoe ze verleidingen vermijden.
117
Impliciete Associatie Test (IAT)
Een test die onbewuste (impliciete) associaties meet aan de hand van de snelheid waarmee mensen een gezicht (bijvoorbeeld van kleur of wit, oud of jong) kunnen koppelen aan een positief of negatief woord (bijvoorbeeld eerlijk of slecht, vreugde of mislukking).
118
Impliciete attitude
Attitude die onwillekeurig, onbestuurbaar en vaak onbewust/automatisch is.
119
Impressiemanagement
Poging van mensen om anderen over te halen om hen te zien zoals ze gezien willen worden.
120
Individuele verschillen
Die aspecten van de persoonlijkheid die mensen onderscheiden van anderen.
121
Informatie over consensus
Informatie over de mate waarin anderen zich op dezelfde manier als de actor gedragen ten opzichte van een bepaalde stimulus.
122
Informatie over consistentie
Informatie over de mate waarin het gedrag tussen één actor en één stimulus hetzelfde is onder verschillende omstandigheden en over tijd.
123
Informatie over onderscheidend vermogen
Informatie over de mate waarin de actor zich op dezelfde manier gedraagt ten opzichte van verschillende stimuli.
124
Informationeel conformisme
Het aanpassen aan het gedrag en/of aan de reële of ingebeelde opvattingen van een bepaalde groep, omdat we de groep gebruiken als bron van informatie over hoe we een onduidelijke situatie moeten interpreteren.
125
In-group bias (wij-groepvertekening)
Positieve gevoelens en een speciale behandeling voor mensen die we tot onze wij-groep rekenen, en negatieve gevoelens en een oneerlijke behandeling voor mensen buiten die groep.
126
Injunctieve normen
Ongeschreven regels over hoe je je dient te gedragen, die voortkomen uit (de verwachting van) wat anderen goed- of afkeuren.
127
Innerlijke acceptatie
Zich conformeren aan het gedrag van andere mensen vanuit een oprechte overtuiging dat wat zij doen of zeggen juist is.
128
Instrumentele agressie
Agressie als middel om een ander doel te bereiken dan iemand pijn doen.
129
Integratieve oplossing
Een oplossing voor een conflict waarbij de partijen op bepaalde punten compromissen sluiten; elke partij geeft het meest toe op punten die voor zichzelf onbelangrijk zijn maar die voor de andere partij juist belangrijk zijn.
130
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
De mate van overeenkomst tussen de resultaten van twee of meer mensen die onafhankelijk van elkaar een dataset observeren en coderen.
131
Interdependentie
Wederzijdse afhankelijkheid tussen twee of meer personen.
132
Interne attributie
Gevolgtrekking dat iemand zich op een bepaalde manier gedraagt als gevolg van iets in de persoon zelf, zoals attitude, karakter of persoonlijkheid.
133
Interne rechtvaardiging
Reductie van dissonantie door iets te veranderen wat bij jezelf hoort (bijvoorbeeld je attitudes of je gedrag).
134
Interne validiteit
De mate waarin je met zekerheid kunt concluderen dat de onafhankelijke variabele, en alleen de onafhankelijke variabele, van invloed is op de afhankelijke variabele; dat bereiken we door alle irrelevante variabelen te beheersen en door mensen willekeurig toe te wijzen aan verschillende experimentele condities.
135
Intrinsieke motivatie
Verlangen om ergens aan te beginnen of iets voort te zetten, omdat je ervan geniet of het interessant vindt.
136
Introspectie
Proces waarbij mensen naar binnen kijken en hun eigen gedachten, gevoelens en motieven onderzoeken.
137
Investeringsmodel
De theorie die stelt dat de toewijding aan een relatie niet alleen afhangt van hoe tevreden mensen zijn met de relatie, maar ook van hoeveel kwalitatieve alternatieven ze hebben en wat ze in de relatie hebben geïnvesteerd; een investering die verloren gaat als de relatie eindigt.
138
Jigsawmodel
Een klassenopzet die beoogt vooroordelen weg te nemen en het gevoel van zelfwaardering van kinderen te vergroten door kinderen met verschillende culturele achtergronden in kleine groepen te plaatsen en elk kind voor het leren van het lesmateriaal afhankelijk te maken van de andere kinderen in de groep.
139
Kameleoneffect
Mensen nemen vaak onbewust de houding aan van mensen tegenover hen.
140
Kameraadschappelijke liefde
De intimiteit en affectie die we voelen als we veel om iemand geven, maar er geen passie of opwinding spelen in de aanwezigheid van diegene.
141
Klassieke conditionering
Leerproces waarbij een stimulus die een respons oproept zich herhaaldelijk gelijktijdig aandient met een neutrale stimulus (die niets oproept), waardoor uiteindelijk de neutrale stimulus dezelfde respons oproept als de eerste stimulus.
142
Lowballing
Strategie waarbij een verkoper een klant verleidt iets te kopen door een zeer lage prijs te bieden, vervolgens beweert dat dit een vergissing was en dan de prijs verhoogt. Vaak stemt de klant alsnog in met de koop tegen die hogere prijs.
143
Manifestatieregels
Cultureel bepaalde regels over welke non-verbale gedragingen gepast zijn om te laten zien.
144
Meta-analyse
Statistische techniek waarmee je het gemiddelde van de resultaten van twee of meer onderzoeken kunt berekenen om te zien of het effect van een onafhankelijke variabele betrouwbaar is.
145
Minderheidsinvloed
Het geval waarin een minderheid van de groepsleden het gedrag of de opvattingen van de meerderheid beïnvloedt.
146
Misattributie van opwinding
Proces waarbij mensen verkeerde conclusies trekken over de oorzaak van wat ze inwendig voelen.
147
Misleiding (in sociaalpsychologisch onderzoek)
Onderzoekers informeren hun proefpersonen opzettelijk verkeerd over het doel van hun onderzoek of over de gebeurtenissen die zullen plaatsvinden.
148
Nabijheidseffect
Het fenomeen dat hoe kleiner de fysieke en functionele afstand tot iemand zijn, hoe groter de kans is dat we met diegene bevriend raken.
149
Naïef realisme
De overtuiging dat we dingen waarnemen zoals ze echt zijn, daarbij onderschattend hoeveel we dat wat we zien, interpreteren of zelfs verdraaien.
150
Narcisme
De combinatie van excessieve liefde voor jezelf, egocentrisme en een gebrek aan empathie.
151
Natuurlijke selectie
Het verschijnsel dat in de evolutie sommige organismen uit een bepaalde populatie beter in hun omgeving passen en zo meer kans hebben om te zorgen voor overlevende nakomelingen dan minder goed aangepaste organismen.
152
Need to belong
Fundamentele behoefte van mensen om te worden geaccepteerd in relaties met anderen en om deel uit te maken van sociale groepen.
153
Neerwaartse sociale vergelijking
Onszelf vergelijken met mensen die slechter scoren dan wijzelf op een bepaalde eigenschap of vaardigheid.
154
Negativiteitsbias (negativiteitseffect)
Het verschijnsel dat we negatieve gebeurtenissen en informatie gemakkelijker opmerken dan positieve, dat die ons sterker beïnvloedt en dat we ons deze gemakkelijker herinneren.
155
Non-response
Het totaal van de personen die de onderzoeker wél benadert met zijn vragenlijst, maar die niet meedoen.
156
Non-verbale communicatie
Manier waarop mensen opzettelijk of onopzettelijk communiceren zonder woorden; non-verbale signalen zijn onder meer gelaatsuitdrukkingen, stemgeluid, gebaren, lichaamshouding en -beweging, aanraking en oogcontact.
157
Normatief conformisme
Het ons zichtbaar aanpassen aan het gedrag en/of aan de reële of ingebeelde opvattingen van een bepaalde groep, zodat de groepsleden ons aardig vinden en accepteren, terwijl we dit gedrag en/of die opvattingen niet noodzakelijkerwijs innerlijk accepteren.
158
Observationele methode
Techniek waarbij een onderzoeker mensen observeert en metingen of indrukken over hun gedrag systematisch vastlegt.
159
Onafhankelijke variabele
De variabele die een onderzoeker verandert of varieert om te zien of dat effect heeft op een andere variabele.
160
Onafhankelijk zelfbeeld
Manier om zichzelf te definiëren in termen van de eigen interne gedachten, gevoelens en handelingen en niet in termen van de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen.
161
Onderhandeling
Wanneer partijen aan elkaar duidelijk maken wat zij graag willen bereiken of krijgen en zij proberen deze verschillende wensen en belangen met elkaar te verenigen.
162
Onderling afhankelijk zelfbeeld
Manier om zichzelf te definiëren in termen van de relaties met andere mensen, erkennend dat de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen dikwijls het eigen gedrag bepalen.
163
Onomkeerbaarheidshypothese
Hoe definitiever en onomkeerbaarder een beslissing, hoe groter de behoefte om de dissonantie te reduceren.
164
Onvoldoende straf
Dissonantie die ontstaat als iemand te weinig externe rechtvaardiging ervaart voor het weerstaan van een gewenste activiteit of een gewenst voorwerp; gewoonlijk zal de betrokkene de verboden activiteit of het onbereikbare voorwerp vervolgens minder aantrekkelijk gaan vinden.
165
Op affect gebaseerde attitudes
Attitudes die meer gebaseerd zijn op iemands gevoelens en waarden ten opzichte van het attitudeobject dan op opvattingen over de eigenschappen van een attitudeobject.
166
Op cognitie gebaseerde attitudes
Attitudes die voornamelijk gebaseerd zijn op iemands opvattingen over en kennis van de eigenschappen van een attitudeobject.
167
Operante conditionering
Leerproces waarbij gedrag dat mensen uit zichzelf vertonen toe- of afneemt, afhankelijk van de vraag of beloning of straf het gedrag bekrachtigt.
168
Operationaliseren
Het meetbaar maken van een abstract concept door observeerbare fenomenen te selecteren die het abstracte concept representeren, waardoor het abstracte concept als meetbare variabele te gebruiken is in onderzoek.
169
Op gedrag gebaseerde attitudes
Attitudes die gebaseerd zijn op iemands observatie van hoe diegene zich gedraagt tegenover een attitudeobject.
170
Opwaartse sociale vergelijking
Onszelf vergelijken met mensen die beter scoren op een bepaalde eigenschap of vaardigheid dan wijzelf.
171
Out-group homogeniteitsbias
De perceptie dat individuen in de zij-groep meer op elkaar lijken (homogener zijn) dan in werkelijkheid het geval is, en ook meer op elkaar lijken dan de mensen binnen de wij-groep.
172
Overrechtvaardigingseffect
De neiging van mensen om de oorzaken van hun gedrag te zoeken in overtuigende extrinsieke motivaties, waardoor ze de invloed van intrinsieke redenen onderschatten --> demotivatie om iets nog uit zichzelf te doen
173
Overschrijdingskans (waarschijnlijkheidswaarde) (p-waarde)
Een met statistische technieken berekend getal dat vertelt hoe waarschijnlijk het is dat de resultaten van een experiment bij toeval zijn ontstaan, en niet als gevolg van de onafhankelijke variabele. Resultaten mogen significant genoemd worden als de p-waarde kleiner is dan 0,05, wat wil zeggen dat de kans dat het gevonden resultaat aan toeval te wijten is kleiner is dan 5 procent.
174
Perceptuele saillantie
Het ogenschijnlijke belang van de informatie waarop mensen hun aandacht gericht hebben.
175
Perifere route naar overtuiging
De informatieverwerkingsroute die mensen volgen als ze geen aandacht kunnen of willen besteden aan de argumenten en de oppervlakkige verwerking van perifere cues in de boodschap de reactie op de boodschap bepaalt, zoals de aantrekkelijkheid van de bron en de vormgeving.
176
Perseveratie-effect
Fenomeen dat opvattingen van mensen over zichzelf en de sociale wereld aanhouden, ondanks bewijzen van het tegendeel.
177
Persoonsgerichte leider
Een leider die zich primair bezighoudt met de gevoelens van, en relaties met medewerkers.
178
Persuasieve communicatie
Een boodschap waarmee je een bepaalde kant van een probleem of onderwerp bepleit met de bedoeling om te overtuigen.
179
Planningsfout
De neiging van mensen om te optimistisch te zijn over de snelheid waarmee ze een project zullen voltooien.
180
Pluralistische onwetendheid
Mensen denken dat anderen een situatie op een bepaalde manier interpreteren, terwijl ze dit helemaal niet doen.
181
Positieve zelfwaardering
Een positieve waardering van zichzelf, dat wil zeggen: zichzelf beschouwen als bijvoorbeeld goed, competent en beschaafd.
182
Postdecision dissonance
Dissonantie die optreedt na een beslissing en die mensen verminderen door de aantrekkelijkheid van het gekozen alternatief te vergroten en die van de verworpen alternatieven te verkleinen.
183
Prestatieafhankelijke beloning
Beloning die je krijgt op basis van hoe goed je een taak hebt uitgevoerd.
184
Primacy effect
Als het aankomt op het vormen van een indruk, beïnvloeden de eerste indrukken die we van anderen krijgen hoe we informatie interpreteren die we later krijgen.
185
Priming
Het proces waarbij recente ervaringen de toegankelijkheid van een schema, kenmerk of concept verhogen.
186
Procesverlies
Elk denkbaar aspect van groepsinteractie dat goede probleemoplossing in de weg staat.
187
Propaganda
Een doelbewuste, systematische poging om een zaak te bevorderen door attitudes en gedrag van de massa te beïnvloeden, vaak door middel van misleidende en emotioneel geladen informatie.
188
Prosociaal gedrag
Elke handeling die bijdraagt aan het welzijn of het welbevinden van een ander.
189
Psychogene groepsziekte
Het bij een groep mensen optreden van gelijksoortige lichamelijke symptomen, zonder aantoonbare fysieke oorzaak.
190
Psychologie
De wetenschappelijke studie naar het gedrag en het innerlijke leven (gedachten en gevoelens) van mensen.
191
Psychologisch realisme
De mate waarin de psychologische processen die worden getriggerd in een experiment lijken op psychologische processen in het dagelijks leven.
192
Publiekelijke volgzaamheid
Zich naar buiten toe aansluiten bij het gedrag van andere mensen zonder noodzakelijkerwijs te geloven in wat ze doen of zeggen.
193
Publiek zelfbewustzijn
Een versterkt bewustzijn van onszelf en ons gedrag wanneer we zichtbaar(der) zijn voor anderen.
194
Pygmalioneffect
Een positieve variant van de selffulfilling prophecy, waarbij iemand beter gaat presteren door de positieve verwachting die anderen van diegene hebben.
195
Randomisatie
Het op basis van toeval indelen van de proefpersonen in de verschillende groepen van een experiment (controlegroep en experimentele groep).
196
Reactantietheorie
Idee dat mensen sterke weerstand ervaren wanneer ze zich bedreigd voelen in hun vrijheid om voor een bepaald gedrag te kiezen. Deze weerstand kunnen ze reduceren door het verboden gedrag te vertonen.
197
Realistische conflicttheorie
Het idee dat het hebben van beperkte middelen leidt tot conflicten tussen groepen, welke uitmonden in sterkere vooroordelen en meer discriminatie.
198
Rechtvaardiging van inspanning
Neiging om iets waar je hard voor hebt gewerkt aantrekkelijker te gaan vinden.
199
Relatieve deprivatie
De ervaring bepaalde zaken te missen in vergelijking met anderen en dit als onrechtmatig beschouwen.
200
Replicatie
Herhaling van het onderzoek met proefpersonen uit een andere populatie of in een andere setting.
201
Representativiteitsheuristiek
Mentale aanname waarbij mensen iets classificeren op grond van de mate waarin het lijkt op een karakteristiek geval.
202
Risky shift
Het fenomeen dat als individuele groepsleden neigen naar een riskante beslissing, de groep die riskante tendens versterkt.
203
Schema’s
Mentale structuren die mensen gebruiken om hun kennis over de sociale wereld te organiseren in categorieën en om nieuwe informatie te begrijpen.
204
Scripts
Schema’s over specifieke gebeurtenissen, oftewel de beschrijving van hoe zo’n gebeurtenis gewoonlijk verloopt.
205
Seksueel geweld
Elke seksuele daad die de iemand pleegt tegen de wil van de ander.
206
Seksueel script
Regels die geaccepteerd seksueel gedrag specificeren voor iemand in een bepaalde situatie, afhankelijk van sekse, leeftijd, religie, sociale status en de normen en het gedrag van leeftijdsgenoten.
207
Self-efficacy
De mate waarin iemand zich bekwaam voelt een bepaalde taak uit te voeren of een bepaald doel te behalen, ook wel zelfeffectiviteit genoemd.
208
Selffulfilling prophecy
De verwachtingen van het eigen of andermans gedrag komen sneller uit, omdat deze verwachtingen onze interpretaties en gedrag sturen.
209
Sociaal-cognitieve leertheorie
Het idee dat we sociaal gedrag (zoals agressie of altruïsme) aanleren door anderen te observeren en te imiteren en door cognitieve processen zoals plannen, verwachtingen en overtuigingen.
210
Sociaal dilemma
Een conflict tussen eigenbelang en groepsbelang, waarbij een gunstige actie voor een individu schadelijk is voor iedereen als de meeste mensen voor eigenbelang kiezen.
211
Sociale afstemming
Het proces waarin mensen de eigen attitudes baseren op die van andere mensen.
212
Sociale categorisatie
Het begrijpelijker maken van de sociale wereld door mensen op basis van enkele kenmerken in te delen in categorieën.
213
Sociale cognitie
Hoe mensen denken over zichzelf en de sociale wereld; het selecteren, interpreteren, herinneren en gebruiken van sociale informatie om oordelen te vormen en beslissingen te nemen.
214
Sociale facilitatie
Wanneer de aanwezigheid van anderen bij makkelijke taken tot betere prestaties leidt.
215
Sociale identiteit
Het deel van iemands zelfconcept dat gebaseerd is op hoe diegene zich identificeert met een land, religieuze of politieke groep of andere sociale affiliatie.
216
Sociale identiteitsbedreiging
De bedreiging die mensen ervaren wanneer anderen hen beoordelen als een deel van hun groep in plaats van als individu.
217
Sociale impacttheorie
Het idee dat de aanpassing aan sociale invloed afhankelijk is van hoe **belangrijk** de groep voor iemand is, van de **nabijheid** van de groep en van het **aantal** mensen in de groep.
218
Sociale inhibitie
Wanneer de aanwezigheid van anderen bij moeilijke taken tot mindere prestaties leidt.
219
Sociale invloed
Het effect dat de woorden, daden of alleen al de aanwezigheid van andere mensen hebben op onze gedachten, gevoelens, houdingen en/of gedrag.
220
Sociale normen
De impliciete of expliciete regels die een groep hanteert voor acceptabel gedrag en acceptabele waarden en opvattingen van zijn leden.
221
Sociale perceptie
De manier waarop we ons een indruk vormen van en conclusies trekken over andere mensen.
222
Sociale psychologie
De wetenschappelijke studie naar de manier waarop de werkelijke of denkbeeldige aanwezigheid van mensen de gedachten, gevoelens en gedragingen van andere mensen beïnvloedt.
223
Sociale uitwisselingstheorie (social exchange theory)
Het idee dat de gevoelens die mensen over een relatie hebben afhankelijk zijn van hun perceptie van de kosten en baten van die relatie, de uiteindelijke winst en hoe rechtvaardig de uitwisseling is, gezien ieders mogelijkheden om te ‘betalen’.
224
Sociale vergelijkingstheorie
Het idee dat we onze eigen vaardigheden en attitudes leren kennen door onszelf te vergelijken met andere mensen.
225
Social loafing
De neiging van mensen om in aanwezigheid van anderen minder goed te presteren bij eenvoudige taken als niemand hun individuele prestatie goed kan beoordelen.
226
Stereotype
Een cognitief schema dat bepaalde kenmerken bevat die we aan de mensen binnen een groep toeschrijven zonder rekening te houden met hun onderlinge verschillen en die we wijd delen binnen een samenleving.
227
Stereotypedreiging
De angst die mensen uit een minderheidsgroep voelen dat hun gedrag een cultureel stereotype bevestigt.
228
Subliminale boodschappen
Woorden of beelden die we subliminaal – dus net onder de drempel van het bewustzijn – waarnemen, maar die wellicht toch invloed hebben op onze oordelen, onze attitudes en ons gedrag.
229
Taakafhankelijke beloning
Beloning die je krijgt voor het uitvoeren van een taak, ongeacht hoe goed dat gebeurt.
230
Taakgerichte leider
Een leider die zich meer richt op het volbrengen van taken dan op de gevoelens van, en relaties met medewerkers.
231
Theorie van de geboren leider
Het idee dat bepaalde eigenschappen iemand een goede leider maken, ongeacht de situatie.
232
Theorie van gepland gedrag
Theorie die stelt dat de beste voorspellers van ons geplande, weloverwogen gedrag bestaan uit onze **attitudes** over dat specifieke gedrag, de **subjectieve normen** en onze inschatting van de mate van **controle** die we over dat gedrag hebben.
233
Theorie van optimaal onderscheidend vermogen
Een sociaal-psychologische theorie die stelt dat individuen twee fundamentele en concurrerende menselijke behoeften hebben – de behoefte aan inclusie en de behoefte aan differentiatie – waaraan ze kunnen voldoen door zich aan te sluiten bij redelijk inclusieve, optimaal verschillende groepen.
234
Thin-slicing
Betekenisvolle conclusies trekken over eigenschappen van anderen of producten op grond van extreem kortdurende uitingen van hun gedrag of eigenschappen.
235
Toegankelijkheid van schema’s
Mate waarin schema’s en concepten zich op de voorgrond van ons bewustzijn bevinden waardoor het waarschijnlijk is dat we ze gebruiken bij onze interpretatie van de sociale wereld.
236
Toegepast onderzoek
Onderzoek dat zich richt op het oplossen van een specifiek maatschappelijk probleem.
237
Transactief geheugen
Het gecombineerde geheugen van een groep, dat efficiënter is dan het geheugen van de individuele leden van die groep.
238
Tricomponent attitudemodel
Attitudes omschreven als samengesteld uit drie componenten: - affectieve component - cognitie component - gedragsmatige component
239
Tweefactorentheorie van emotie
Het begrijpen van emoties is het resultaat van een zelfperceptieproces dat uit twee stappen bestaat --> het ervaren van fysiologische opwinding (arousal) en daar vervolgens een geschikte verklaring voor zoeken.
240
Tweeledig proces van attributie
Het analyseren van andermans gedrag door eerst een automatische interne attributie te maken en dan pas na te denken over mogelijke situationele oorzaken van het gedrag, op basis waarvan we onze oorspronkelijke interne attributie eventueel aanpassen.
241
Uitdagingshypothese
Testosteron houdt alleen verband met agressie als er mogelijkheden zijn tot voortplanting.
242
Uitgebreid contacteffect
Volgens het uitgebreide contacteffect verminderen vooroordelen als je iemand kent in de wij-groep die vrienden in een zij-groep heeft.
243
Uitwisselingsrelaties
Relaties waarin sprake is van een behoefte aan gelijkheid (dat wil zeggen: aan een gelijke verhouding tussen kosten en baten).
244
Urban overload-hypothese
De theorie dat mensen die in steden wonen blootstaan aan een voortdurende overvloed aan prikkels, waardoor ze zichzelf terugtrekken om niet overweldigd te raken.
245
Veilige hechtingsstijl
Een hechtingsstijl die zich kenmerkt door vertrouwen, het ontbreken van angst om in de steek gelaten te worden en het gevoel geliefd te zijn en de moeite waard.
246
Veldexperiment
Experiment dat in een natuurlijke setting plaatsvindt in plaats van in een laboratorium.
247
Verkrachting
Iemand dwingen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam door middel van (bedreiging met) geweld of door middel van (bedreiging met) een andere feitelijkheid.
248
Vermenging van affect
Een gelaatsuitdrukking waarin een deel van het gezicht de ene emotie uitdrukt, terwijl een ander deel van het gezicht een andere emotie uitdrukt.
249
Vermijdende hechtingsstijl
Een hechtingsstijl die zich kenmerkt door moeite met het aangaan van een intieme relatie, veroorzaakt door het afgewezen zijn bij eerdere pogingen.
250
Verwantschapsaltruïsme
Onbaatzuchtig gedrag dat gericht is op genetische verwanten en dat de kans op overdracht van genen vergroot.
251
Vijandige agressie
Agressie die voortkomt uit gevoelens van boosheid en die zich erop richt iemand pijn te doen.
252
Vleien
Proces waarbij mensen anderen naar de mond praten, prijzen en proberen zichzelf sympathiek te maken in de ogen van iemand anders, die vaak een hogere status heeft.
253
Voet-tussen-de-deurtechniek
Een sociale-beïnvloedingsstrategie met de bedoeling mensen met een klein verzoek rijp te maken om te voldoen aan een tweede, groter verzoek.
254
Vooroordelen
Vijandige of negatieve emoties tegenover een onderscheidbare groep mensen, puur gebaseerd op hun deel uitmaken van die groep.
255
Voor-wat-hoort-watstrategie
Een middel om samenwerking te stimuleren door je eerst coöperatief op te stellen, maar later steeds precies te reageren zoals je tegenstander tijdens de vorige ronde deed (coöperatief of competitief).
256
Vragenlijstonderzoek (surveys)
Onderzoek waarin aan een representatieve steekproef van mensen (vaak anonieme) vragen gesteld worden over hun attitudes of gedrag.
257
Weapons-effect
De toename van agressie, louter en alleen door de aanwezigheid van een wapen.
258
Wederkerigheidsaltruïsme
Onbaatzuchtig gedrag dat we richten op niet-verwanten en dat de kans vergroot dat hulpontvangers in de toekomst iets voor de hulpgevers zullen terugdoen.
259
Wederzijdse afhankelijkheid
De situatie die bestaat als twee of meer groepen op elkaar moeten kunnen vertrouwen om een doel te bereiken dat voor elk van hen belangrijk is.
260
Wij-groep/in-group
De groep waar degene die hem als zodanig typeert, zelf lid van is.
261
Wij-groepsbevoordeling
De neiging om mensen die behoren tot de wij-groep in allerlei opzichten te bevoordelen.
262
Yale Attitude Change Approach
Onderzoek naar de omstandigheden waaronder mensen het meest geneigd zijn om hun attitudes te veranderen als reactie op persuasieve communicatie, gericht op ‘wie zei wat tegen wie’: de bron van de boodschap, de aard van de boodschap en de aard van het publiek.
263
Zelfbevestiging
In de context van de dissonantietheorie een manier om dissonantie te verminderen door onszelf te herinneren aan één of meer positieve eigenschappen die we bezitten.
264
Zelfbevestigingstheorie
Het idee dat mensen bedreigingen van hun zelfwaardering kunnen beperken door zichzelf te bevestigen op gebieden die niets te maken hebben met de bron van de bedreiging.
265
Zelfbewustzijn
De beleving van de eigen identiteit, dus van wie wij zijn en wat wij doen, denken, voelen of hebben meegemaakt.
266
Zelfbewustzijnstheorie
Deze theorie stelt dat wanneer mensen hun aandacht op zichzelf richten, ze hun eigen gedrag evalueren en vergelijken met hun innerlijke normen en waarden.
267
Zelfconcept
Geheel van overtuigingen dat we hebben over onze persoonlijke eigenschappen, oftewel onze kennis over wie we zijn.
268
Zelfcontrole
Het vermogen om directe behoeften te onderdrukken om langetermijndoelen te halen.
269
Zelfdienende attributies
Verklaringen van eigen successen toeschrijven aan interne, dispositionele factoren en verklaringen van eigen mislukkingen toeschrijven aan externe, situationele factoren.
270
Zelfevaluatie onderhoudstheorie
Het idee dat we dissonantie ervaren als iemand met wie we een hechte band hebben beter presteert op een gebied dat belangrijk is voor onze zelfwaardering en dat we deze dissonantie kunnen reduceren door: 1. afstand van diegene te nemen 2. besluiten dat dat gebied toch niet zo belangrijk voor ons is 3. de prestatie van diegene te ondermijnen.
271
Zelfoverreding
Langdurige vorm van attitudeverandering die het gevolg is van zelfrechtvaardiging.
272
Zelfperceptietheorie
Theorie die stelt dat wanneer onze attitudes en gevoelens onzeker of ambigu zijn, we onze conclusies daarover baseren op observaties van ons gedrag en de situatie waarin dat gedrag voorkomt.
273
Zelfrechtvaardiging
Neiging om de eigen acties te rechtvaardigen om daarmee het gevoel van zelfwaardering in stand te houden.
274
Zelfsabotage (selfhandicapping)
Strategie waarbij mensen voor zichzelf obstakels en excuses creëren zodat ze bij een mislukking niet zichzelf de schuld hoeven te geven.
275
Zelfverheffingsmotief
De voorkeur die mensen hebben voor informatie die hen in een positief daglicht stelt, ofwel voor informatie die hun zelfwaardering doet stijgen.
276
Zelfwaardering
De beoordeling van mensen van wat ze zelf waard zijn; dat wil zeggen: de mate waarin ze zichzelf als goed, competent en fatsoenlijk zien.
277
Zij-groep/out-group
De groep waar degene die hem als zodanig typeert, zelf geen lid van is.