sociaal --> psychologie Flashcards

1
Q

Psychologie

A

de wetenschap van gedrag en geestelijke processen (mentale activiteiten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Psychiatrie

A

een medisch specialisme en maakt geen deel uit van de psychologie. Psychiaters hebben een medische opleiding gevolgd. bekijken mensen meestal vanuit een medische invalshoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Biologische perspectief

A

de geest is deel van de hersenen. Oorzaak van ons gedrag is te vinden in het zenuwstelsel, hormoonstelsel en in onze genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Neurowetenschap

A

wordt gekeken naar processen in de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Evolutionaire psychologie

A

menselijk gedrag is grotendeels genetisch bepaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Introspectie

A

sensorische en emotionele reacties op verschillende prikkels. gebruikte ze om geest en lichaam te bestuderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Structuralisme

A

zoeken naar het ‘element’ van bewustzijn. menselijke geest is net als het periodiek systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Functionalisme

A

psychologie moet zich richten op de functie van het bewustzijn en niet alleen op de structuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cognitieve psychologie

A

nadruk ligt op geestelijke activiteiten als gewaarwording, perceptie, leren, denken en geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Behaviorisme

A

De objectieve psychologie zou zich alleen met waarneembare gebeurtenissen moeten bezighouden. Het bestuderen van de geest zou geen psychologie moeten zijn fr reacties op prikkels uit de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Behavioristische perspectief

A

Psychologie moet de wetenschap van observeerbaar gedrag zijn, niet van mentale processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Psychodynamische psychologie

A

persoonlijkheid en psychische stoornissen komen voort uit processen in het onbewuste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Psychoanalyse

A

Systeem dat voort komt uit de psychodynamische P oorspronkelijk ontwikkeld als medisch techniek voor de behandeling van geestelijke stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Perspectieven vanuit de gehele persoon

A
  • Humanistische psychologie
  • Psychologie van karaktertrekken en temperament
  • psychodynamische psychologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Humanistische psychologie

A

psychologie moet de nadruk leggen op menselijke groei en potentieel in plaats van op psychische stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Positieve psychologie

A

psychologie moet bijdragen tot geluk en welzijn van individuen en groepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Psychologie van karaktertrekken en temperament

A

individuen kunnen worden begrepen in termen van hun temperament en blijvende karaktertrekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ontwikkelings-perspectief

A

Mensen veranderen als gevolg van een interactie tussen erfelijke eigenschappen en de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Cultuur

A

Mix van taal, opvattingen, gewoonten, waarden en tradities. Geeft een invloed op ons allemaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Socio-culturele perspectief

A

Sociale en culturele invloeden kunnen de invloed overstemmen van alle andere factoren die gedrag beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Crosscultureel psycholoog

A

-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Holistisch beeld

A

de 6 perspectieven samen helpen om een holistisch beeld van menselijk gedrag te ontwikkelen. Gedrag kan zelden adequaat worden verklaard vanuit een enkel psychologisch perspectief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wetenschappelijk methode

A

dit maakt psychologie tot een echte wetenschap. Net als onderzoekers op alle andere vakgebieden gebruiken psychologen de wetenschappelijke methode om hun ideeën empirisch te toetsen. Het is de methode die het onderzoek wetenschappelijk maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wetenschappelijke theorie

A

een toetsbare verklaring voor een verzameling feiten of waarnemingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hypothese

A

de voorspelling van een uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek: een bewering over de relatie die er zou bestaan tussen verschillende variabelen
(moet weerlegbaar zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Data

A

gegevens die uit een onderzoek zijn voortgekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Randomisering

A

deelnemers worden alleen door toeval in een onderzoeksgroep ingedeeld. Hierdoor worden potentiële verschillen tussen de groeperen geminimaliseerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Significant

A

of dat de resultaten van een experiment veroorzaakt zijn door de onafhankelijke veriabele of door toeval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Repliciteren

A

Hierdoor voeren onderzoekers een onderzoek opnieuw uit, om te zien of ze dezelfde uitkomsten krijgen als in het oorspronkelijke onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Experiment

A

-In een experiment controleert de onderzoeker alle omstandigheden die van invloed zouden kunnen zijn op hetgeen hij onderzoekt. Het experiment staat bekend als de enige onderzoeksmethode waarmee een betrouwbare oorzaak-en-gevolgrelatie kan worden vastgesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Correlatieonderzoek

A

Hierbij ga je in feite op zoek naar een ‘experiment’ dat al toevallig, onopzettelijk, heeft plaatsgevonden in de wereld buiten het laboratorium. Je gaat bijvoorbeeld op zoek naar kinderen die aan verf is blootgesteld en kinderen die niet aan verf zijn blootgesteld, en probeert deze groepen zo gelijk mogelijk te maken. (Leeftijd, gezinsinkomen, geslacht) Het nadeel hiervan is dat je nooit zeker weet of de groepen werkelijk op alle vlakken vergelijkbaar zijn.
“” samenhang van twee variabelen die een resultaat kunnen beïnvloeden””

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Positief correleren

A

de score van de ene variabele neemt toe, wanneer die een resultaat kunnen beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Negatief correleren

A

de ene variabele neemt af zodra de andere toeneemt

34
Q

Survey

A

Als je geïnteresseerd bent in de standpunten, voorkeuren of meningen van een groep mensen kun je ze daar simpelweg naar vragen met behulp van een ‘self-report’- techniek die Survey wordt genoemd. Dit wordt veel toegepast door opiniepeilers en marktonderzoekers.
Het voordeel is dat je met relatief weinig moeite grote hoeveelheden respondenten kunt bereiken. De waarde van een survey is echter sterk afhankelijk van de vraag of de respondenten eerlijke antwoorden geven, en niet zozeer sociaal wenselijke. Twee andere belangrijke factoren zijn de formulering van de vragen en de steekproef.

35
Q

Natuurlijke observatie

A

Als je wilt weten hoe individuen zich in hun natuurlijke omgeving gedragen, kan je het beste gebruik maken van natuurlijke observaties. Dit is een goede keuze als je meer wilt weten over opvoedingspraktijken, de winkelgewoonten of flirten in het openbaar. De voordelen hiervan zijn is dat je gedragingen ziet zoals ze zich op natuurlijke wijze voordoen en het is goedkoper dan de kosten in een laboratorium. De nadelen zijn dat je geen controle hebt over de omgeving, en dat een gedegen natuurlijke studie een hoop tijd kost en vaak ook een hoop geld.

36
Q

Gevalstudie

A

De gevalstudie richt zich op enkele personen. Deze methode wordt over het algemeen alleen gebruikt voor diepgaand onderzoek naar individuen met zeldzame stoornissen of ongewone talenten. Therapeuten die gevalstudies gebruiken om theorieën te ontwikkelen over psychische stoornissen noemen dit de klinische methode.
De nadelen is dat de methode subjectief is en de conclusies niet automatisch van toepassing zijn op andere mensen. Desondanks levert de gevalstudie soms waardevolle inzichten op, die op geen enkele andere manier verkregen kunnen worden.

37
Q

Expectancy bias

A

hier is sprake van als de waarnemer verwacht dat bepaalde gebeurtenissen zullen leiden tot bepaalde resultaten, en daardoor op zoek gaat naar bewijzen. Om deze vertekeningen te beperken kun je een placebo gebruiken, of een dubbelblind onderzoek doen, waarbij niemand weet wie welke behandeling krijgt.

38
Q

Placebo

A

een “nepmedicijn” zonder medische waarde. wanneer een onderzoeker verteld dat het een bepaald medicijn is en de klachten van de mens afnemen spreek je over een placebo affect

39
Q

Dubbelblind onderzoek

A

degene die het medicijn toedient en de proefpersonen weten beiden niet wie een placebo krijgt en wie niet

40
Q

Leren

A

een proces waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaken in het gedrag of in de mentale processen. Je kunt pas van leren spreken als het tot een blijvende verandering leidt.

41
Q

Habituatie

A

een simpele manier van leren. Hierbij gaat het om het niet reageren op een stimulus. Alle dieren met een zenuwstelsel beschikken over deze vaardigheid. (langs drukke straat wonen)

42
Q

Mere exposure effect

A

een eenvoudige manier van leren. We hebben een voorkeur aan stimuli waaraan we al eerder zijn blootgesteld

43
Q

Reflexen

A

-

44
Q

Klassieke conditionering

A

is een model waarmee ze de verbanden tussen het stimulus en het respons konden blootleggen. Pavlov ontdekte dat wanneer een neutrale stimulus (NS) gekoppeld wordt aan een reflex oproepende stimulus (zoals voedsel), deze neutrale stimulus na verloop van tijd een aangeleerde respons zal oproepen die gelijk is aan de oorspronkelijke reflex.

45
Q

Neutrale stimulus

A

(NS) een stimulus die van nature geen reactie oproept

46
Q

Ongeconditioneerde

stimulus

A

Klassieke conditionering begint altijd met een ongeconditioneerde stimulus (UCS), dit is een stimulus die automatisch een reflexieve respons oproept. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het zien van voedsel, dat je speekselklieren als gevolg hiervan gaan werken. Dit wordt het ongeconditioneerde respons (UCR) genoemd.

47
Q

Ongeconditioneerde

respons

A

Dit is bijvoorbeeld het geval bij het zien van voedsel, dat je speekselklieren als gevolg hiervan gaan werken. Dit wordt het ongeconditioneerde respons (UCR) genoemd.

48
Q

Geconditioneerde

stimulus

A

In een geconditioneerde stimulus (CS) wordt bijvoorbeeld eten aan een geluid gekoppeld, en na een paar keer het eten zien met het geluid, worden de speekselklieren ook getriggerd door alleen het geluid. Dit wordt het geconditioneerde respons (CR) genoemd.

49
Q

Geconditioneerde

respons

A

In een geconditioneerde stimulus (CS) wordt bijvoorbeeld eten aan een geluid gekoppeld, en na een paar keer het eten zien met het geluid, worden de speekselklieren ook getriggerd door alleen het geluid. Dit wordt het geconditioneerde respons (CR) genoemd.

50
Q

Extinctie (uitdoving)

A

de geconditioneerde respons (kwijlen) ‘dooft uit’ als men de geconditioneerde stimulus (geluid) herhaaldelijk aanbiedt zonder de ongeconditioneerde stimulus (voedsel). Het betekent niet dat de respons voorgoed verdwenen is, beter gezegd is het (tijdelijk) onderdrukt.

51
Q

Spontaan herstel

A

vindt plaats wanneer de geconditioneerde respons (schrikken), na extinctie en een daaropvolgende periode zonder blootstelling aan de geconditioneerde stimulus (spin), zich opnieuw voordoet als reactie op de geconditioneerde stimulus.

52
Q

Stimulus-generalisatie

A

het proces, waarbij je de geconditioneerde respons (schrikken) vertoont op stimuli die op de geconditioneerde stimulus (verschillende soorten spinnen) lijken.

53
Q

Stimulus-discriminatie

A

-

54
Q

Operante conditionering

A

voor een behavioristisch psycholoog worden ‘vrijwillige’ gedragingen in werkelijkheid aangestuurd door beloningen en straffen. Dit is een vorm van leren waarbij de consequenties van gedrag kunnen aanzetten tot een gedragsverandering.

55
Q

Trial-and-error

A

Thorndike toonde aan dat hongerige dieren ijverig werken om een probleem op te lossen door middel van het proberen en leren van fouten.

56
Q

Wet van effect

A

na opeenvolgende proeven verdwenen de foute reacties en vertoonden de dieren de effectieve reacties. Dit noemde Thorndike de wet van effect.

57
Q

Bekrachtiger

A

elke reactie die op een respons volgt en die versterkt

58
Q

Positieve bekrachtiging

A

het toevoegen of aanbieden. Ze versterken een respons, doordat ze na deze respons worden aangeboden, en maken het waarschijnlijk dat het gedrag zich herhaalt

59
Q

negatieve bekrachtiging

A

het weghalen of verwijderen van een aversieve stimulus. (Kiespijn/herrie)

60
Q

Operante ruimte

A

een methode waarmee Skinner de effecten van bekrachtigers op laboratoriumratten kon bestuderen. Dit was een kist waarin zich een hendel bevond die, als het proefdier hem indrukte, voedsel produceerde.

61
Q

Continue bekrachting

A

elk goede respons belonen. (Hond trucje leren)

62
Q

Shaping

A

hierbij wordt opzettelijk gebruik gemaakt van beloningen en soms van straffen om steeds betere benaderingen van het gewenste gedrag te stimuleren. (Trainen van dieren/muziekinstrument bespelen)

63
Q

intermitterende

bekrachtiging–> Bekrachtigings-schema

A

een minder frequent beloningsschema aanhouden. Dit houdt in dat je sommige responsen beloont, maar niet allemaal. Dit is de meest effectieve manier om reeds aangeleerd gedrag in stand te houden.

64
Q

Ratioschema

A

-

65
Q

Intervalschema

A

66
Q

Vaste ratioschema’s

A

Vaste ratioschema (werknemers betalen per stuk fruit)

67
Q

Variabele ratioschema’s

A

Variabele ratioschema (gokkers, telefonische verkopers)
Verkopers weten bijv. nooit hoeveel telefoontjes zij moeten plegen voordat
zij iets verkopen

68
Q

Vaste intervalschema’s

A

Vaste intervalschema (wekelijks compliment baas vergadering, voor toets studeren) dit leidt tot geringe responsen)

69
Q

Variabele

intervalschema’s

A

Variabele intervalschema (tijd tussen beloningen varieert dus kan tot een groot aantal responsen leiden)

70
Q

Secundaire
(geconditioneerde)
bekrachtigers

A

-

71
Q

Premack-principe

A

-

72
Q

Premack-principe

A

het principe hierbij is dat een favoriete, vaak vertoonde activiteit (met vriendjes spelen) gebruikt kan worden om een minder populaire activiteit (afwassen) te bekrachtigen. Ouders en leraren gebruiken dit principe om kinderen aan te zetten tot gedrag dat ze uit zichzelf niet snel vertonen.

73
Q

straf

A

het tegenovergestelde van bekrachtiging, het is een consequentie die het gedrag dat erop volgt verzwakt. Er zijn 2 vormen van straf:

74
Q

positieve straf

A

er wordt een aversieve stimulus toegediend. (Hete pan aanraken)
Zorgt ervoor dat een bepaald soort gedrag afneemt, of het reduceert de kans dat het zich herhaalt.

75
Q

negatieve straf

A

er wordt een positieve stimulus verwijderd. (Verbieden tv kijken bij ongehoorzamen)
Leidt altijd tot een toename van de kans dat een respons zich herhaalt.

76
Q

Inzichtelijk leren

A

Köhler bedacht experimenten waarmee cognitief leren via waarneembaar gedrag kon worden aangetoond. Met deze onderzoeken liet hij zien dat chimpansees ingewikkelde problemen konden oplossen, niet alleen door trial-and-error (gissen en missen), maar ook dankzij ‘flitsen van inzicht’ waarbij ze gedragingen combineerden die ze eerder afzonderlijk hadden aangeleerd.

77
Q

Cognitieve plattegrond

A

Tolman bedacht een experiment waarmee ratten door een doolhof moesten lopen, waarbij soms bepaalde paden waren geblokkeerd om te kijken of ze een cognitief plattegrond in hun hoofd hebben. Tijdens dit experiment bleek dat de ratten kozen voor de kortste route, omdat zij een cognitieve plattegrond in hun hoofd hadden zitten van het doolhof.

78
Q

Latent leren

A

vorm van leerproces waarbij een dier in een omgeving ervaringen opdoet zonder er op datzelfde ogenblik voor- of nadeel aan te hebben. (Ratten in doolhof)

79
Q

Leren door observatie

sociaal leren

A

Bandura heeft met een experiment bewezen dat leren niet alleen plaats vindt door directe ervaring, maar ook door te kijken naar het gedrag van iemand anders, een zogeheten model. Ook is de televisie een van de krachtigste bronnen van leren door observatie.

80
Q

Modeling

A

sociaal leren wordt ook toegepast binnen de cognitieve gedragstherapie. De cliënten leren hierbij gepast gedrag aan door naar personen (modellen) te kijken die dit gedrag vertonen.