Signaalwoorden Frans Flashcards
1
Q
aussi
A
ook
2
Q
ainsi que
A
net als
3
Q
d’autant plus que
A
des te meer omdat
4
Q
d’une part…d’autre part
A
enerzijds…anderzijds
5
Q
de même
A
op dezelfde manier
6
Q
également
A
ook; eveneens
7
Q
en outre
A
bovendien
8
Q
en plus / de plus
A
bovendien
9
Q
enfin
A
ten slotte
10
Q
d’ailleurs
A
‘en dan nog iets’
11
Q
même
A
zelfs
12
Q
bref
A
kortom
13
Q
donc
A
dus
14
Q
en effet
A
inderdaad
15
Q
en résume
A
samengevat
16
Q
en clair
A
kortom
17
Q
en somme
A
kortom; samengevat
18
Q
enfin
A
kortom
19
Q
finalement
A
tenslotte
20
Q
le but
A
het doel
21
Q
objectif
A
het doel
22
Q
afin de
A
opdat
23
Q
à condition que
A
op voorwaarde dat
24
Q
par conséquent
A
als gevolg
25
pour que
opdat
26
résultat
resultaat
27
c'est pour cela que
het is daarom dat
28
c'est pourquoi
het is daarom...
29
car
want
30
parce que
omdat
31
surtout
vooral (als wordt gevraagd naar 'belangrijke reden')
32
puisque
aangezien
33
a partir de
vanaf
34
aujourd'hui
vandaag de dag
35
autrefois
vroeger
36
avant
voorheen
37
d'abord
eerst
38
depuis
sinds
39
désormais
voortaan
40
ensuite
vervolgens
41
et puis
en toen
42
jusqu'à ce que
totdat
43
maintenant
nu
44
puis
toen
45
toujours
altijd; nog steeds
46
dès que
zodra
47
tout à coup
plotseling
48
tout de suite
meteen
49
alors que
terwijl (maar met tegenstelling)
50
bien que
hoewel
51
cependant
desalniettemin
52
certes
zeker, (je hebt een punt als je zegt...)
53
contrairement
in tegenstelling tot
54
en revanche
daarentegen
55
même si
zelfs als
56
néanmoins
desalniettemin
57
or
welnu
58
paradoxe
tegenstelling
59
pourtant
toch
60
reste que
blijft het feit dat
61
au contraire
daarentegen
62
par contre
daarentegen
63
à l'inverse
omgekeerd
64
toutefois
toch
65
ainsi
zo (geeft voorbeeld aan)
66
par example
bij voorbeeld
