Sheets Flashcards

1
Q

STIPP onderzoek:

A

Stedelijk Transmuraal Interventieprogramma voor ernstig Prematuur geboren kinderen en hun ouders. Onderzoeksvraag is: Is het interventieprogramma van invloed op:

  • Het psychisch welbevinden van de moeder?
  • De ouder-kind interactie?
  • De ontwikkeling van het kind?

Gemeten met General Health Questionaire, Still face procedure en de BSID-II.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Resultaten STIPP onderzoek

A

Veel moeders hebben psychische problemen, de interventie hielp niet op het psychische deel. De ontwikkeling verbeterde wel behoorlijk.

Interventiegroep kinderen zijn meer op hun omgeving gericht dan op hun moeder ivm de controlegroep.
Jongens -> moeder gericht
meisjes -> omgeving gericht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoeveel kinderen ongeveer per jaar geboren?

A

200.000, waarvan 20% thuis. Ongeveer 85 ziekenhuizen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Perinatale sterfte:

A

sterfte in of na zwangerschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Peristat onderzoek 2003:

A

Nederland deed het niet goed in sterftecijfers. Nu meer aandacht voor de samenwerking en voor risicofactoren tijdens de zwangerschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Aandachtspunten bij vroeggeboorte:

A
  • longrijping/aanpassing van bloedsomloop
  • vocht en voeding/suikergehalte
  • hersenen
  • temperatuurregulatie
  • gele kleur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Apgar score:

A

evaluatie van de klinische conditie (bij 0 ben je dood, bij 10 is alles goed)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verschil tussen follow-up en nazorg:

A

follow up = hoe gaat het met de kinderen (heeft patiënt niet veel aan)
nazorg = hebben patiënten baat bij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

POPS onderzoek:

A

vroeggeboren kinderen gevolgd in de tijd en kijken of ze gevolgen ondervinden. (rekening houden met hard is zacht; IQ/EQ, levensverwachting tegenover geluk en sociale weerbaarheid/zelfredzaamheid)

Na vroeggeboorte ontwikkelt 26-41% van de moeders symptomen van een post traumatische stress stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Post traumatische stress stoornis bij vroeggeboorte:

A

30 dagen na bevalling: moeders 15%, vaders 8%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Postpartum depressie bij vroeggeboorte:

A

30 dagen na bevalling; moeders 39%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Encopresis:

A

Broekpoepen. Ten minste 4 jaar oud. 1x per maand gedurende 3 maanden.

1.5-2.8% van de kinderen ouder dan vier jaar.
Bij 80% van de kinderen met encopresis is er sprake van obstipatie

5-6 jarigen: 4.1%
11-12 jarigen: 1.6%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Retentieve encopresis:

A

encopresis met obstipatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fecale incontinentie:

A

= encopresis

Jongens -meisjes: 2:1
Lagere school kinderen 1-3%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Obstipatie:

A

frequentie van ontlasting minder dan driemaal per week.

1% van de 0-4 jarigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vicieuze cirkel van ophoudgedrag:

A
  • hardere ontlasting
  • poepen met pijn
  • poepen doet pijn
  • ophoudgedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Psychologische behandeling is drie stappen:

A
  • psycho-educatie
  • ont-angsten
  • toilettraining
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Psycho educatie bij encopresis:

A

werking van de darmen (signaal), werking van overloopdiarree, voorwaarden voor de behandeling (eten/drinken/laxantia/bewegen), uitleggen hoe de behandeling eruit ziet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Mediatietherapie:

A

kinderen worden behandeld via de ouders. Ouders moeten het in de thuissituatie gaan toepassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Toilettraining:

A
  • bekrachtigingslijst maken: sociale bekrachtigers
  • drie trainingsmomenten per dag
  • afgebakende tijd: bijv 3 minuten
  • persoefening
  • belonen van oefenen en van ontlasting
  • belonen van uit zichzelf naar het toilet gaan
  • niet belonen voor schoon blijven na obstipatie!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Aanpak solitaire encopresis:

A
  • vaste momenten voor toilet gaan afspreken
  • vast aantal minuten
  • belonen voor schoonblijven
  • consequenties verbinden aan ongelukjes: zelf ondergoed schoonmaken vanaf 6 jaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Rol van psycholoog in kinderdiabetesteam:

A

Standaard kennismaking 6 weken na de diagenose. 1x per jaar sluit je aan bij het grote consult (jaargesprek), waardoor drempel van verwijzing lager wordt. Verder betrokkenheid indien nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Diabetes : rouwverwerking

A

-> afscheid nemen van de vanzelfsprekendheid van je gezondheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Motivational interviewing bij diabetes:

A

bij adolescentie standaard aanpak.

  • betere Hba1c
  • hogere tevredenheid over leven, minder zorgen, minder angst.
  • Perceptie van diabetes als meer serieus en meer belang om controle erover te hebben.
  • sterker geloof dat eigen acties toekomstige complicaties voorkomen (self efficacy)
  • Perceptie dat diabetes minder impact op het leven heeft.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Rivier met oevers;

A

kind is rivier, mag stromen zoals die wil, maar moet wel binnen de oevers blijven. Kindersarts is een oever, die geeft de grenzen van de diabetes aan. Psycholoog kijkt naar wat maakt het dat je uit de bocht stroomt.

De oevers zijn de grenzen die de jongere wordt opgelegd waarbinnen hij zijn gedrag zelf kan vormgeven. De rivier is de bewegingsruimte waarbinnen de jongere zijn gedrag kan kiezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Problemen adolescentie bij diabetes:

A
  • glucosewaarden als rapportcijfers gaan zien
  • ouders te betrokken
  • geen motivatie om te prikken en spuiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Artikel Wysocki:

A

Je moet bij diabetes oppassen met selfcare. De zelfstandigheid voor diabetes is vertraagd ten opzichte van de andere dingen op die leeftijd. Eerst moet een kind zelfstandig worden in huiswerk etc en daarna pas zelfstandig in de diabeteszorg. Deze zelfstandigheid komt dus later dan bij de normale dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Mogelijkheden voor het opschalen van de zorg bij diabetes:

A
  • psycholoog
  • dietiste
  • ziekenhuisopname

PTSS speelt vaker dan wedachten, daarom is het standaard toegevoegd aan de behandeling van ouders en patiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoeveel kinderen in NL hebben diabetes?

A

6000 en er krijgen jaarlijks 700 kinderen diagnose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Psychische aspecten en diabetes:

A
  • de diagnose type 1 wordt ervaren als een psychologische crisis
  • 10 jaar na diagnose voldoet 1/3 van de kinderen aan een DSM-classificatie
  • Psychologische factoren bepalen voor 50% de therapietrouw
  • Psychologische behandelingen verbeteren HbA1c en het psychosociaal welbevinden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ISPAD:

A

internationale vereniging voor kinderen met diabetes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Fases in gedragsverandering:

A
  1. Openstaan
  2. Weten
  3. Willen
  4. Kunnen
  5. Doen
  6. Volhouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Prevalentie depressie bij diabetes en gezonde pubers (Maas et al):

A

verschil is niet zo groot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

‘Cijfer voor je leven’ bij T1D:

A

kinderen met diabetes geven hun leven een lager cijfer.

Van de kinderen die hun leven een 6 of lager geven is 58% depressief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

‘Cijfer voor je leven bij CC’

A

Van de kinderen die hun leven een 6 of lager geven is 7% depressief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Eetstoornissen en diabetes:

A
  • risico is 2x zo groot
  • 4-10% ED
  • 8-14% subklinisch ED
  • Ongezonde gewichtscontrole bij 38% meiden en 16% jongens.
  • van de meiden gaf 10.3% aan insuline over te slaan en 7.4% minder insuline te nemen ivm gewicht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Risicofactoren van diabetes:

A
  • vroege onset van de ziekte (<5 jaar)
  • Ernstige hypo’s
  • HbA1c&raquo_space; 9%
  • > cumulatief effect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Stepped care model:

A
  • iedere 3 maanden een cijfer geven voor je leven
  • jaarlijks een psychologische screening
  • verwijzing psycholoog
  • psychologisch onderzoek
  • psychologische interventie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hoofdpijncaroussel:

A

brede aanpak van een complex probleem. Je gaat op 1 ochtend naar meerdere specialismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Oorzaken hoofdpijn:

A

kan komen vanwege een ontwikkelingsstoornis (autisme), ongelijk verbaalven perforbaal IQ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Percentages hoofdpijn:

A

Hoofdpijn komt voor bij 25 tot 30% van kinderen en adolescenten.

Buikpijn komt veelal voor bij kinderen (10-20%), hoofdpijn komt het meest voor bij adolescenten (10-28%)

9% van de kinderen frequente hoofdpijn met schoolverzuim.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Nociceptieve pijn:

A

Weefselpijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Neuropathische pijn:

A

zenuwpijn (een heel gebied, bijv hernia, gordelroos)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Pijnpoortmechanisme van Melzack & Wall:

A

het centrale zenuwstelsel kan de poort ‘open’ en ‘dicht’ zetten en zo de pijngewaarwording beïnvloeden. Ook cognities en emoties kunnen deze pijnpoort beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Psychologische variabelen bij pijn:

A

Stress kan de pijn versterken, copingsmechanismen hebben invloed en de ervaren controle en voorspelbaarheid. -> op deze dingen kun je aangrijpen, bijvoorbeeld op copingstrategie. Slapen en goed slapen is een van de belangrijkste dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Psychologische interventies bij (hoofd)pijn;

A
  • relaxatie
  • imaginatie
  • cognitieve gedragstherapeutische methoden (helpende gedachten)
  • operante technieken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Indeling hoofdpijn:

A
  • spanning – spierspanning
  • migraine
  • medicatieafhankelijke hoofdpijn

Kan acuut, terugkerend, chronisch zijn. Alle pijn kan chronisch worden! Dan gaat je ‘alarmsysteem’ bij alles af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Factoren hoofdpijn:

A
  • oorzakelijk
  • instandhoudend
  • verergerend

Oorzakelijke factor kan bijvoorbeeld overbelasting zijn. Behandeling is vaak gericht op instandhoudende en verergerende (coping) factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Oorzaken hoofdpijn:

A
  1. Lichamelijke stoornissen
  2. Activiteiten in het dagelijkse leven
  3. Psychologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Taken kinderpsycholoog hoofdpijn:

A
  • in kaart brengen van de instandhoudende en verergerende factoren. Soms ook oorzakelijke factoren.
  • versterken van copingstrategieën van het kind en zijn/haar omgeving en beïnvloedt daarmee de pijnbeleving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Kwaliteit van leven bestaat uit drie domeinen:

A
  • fysiek
  • mentaal
  • sociaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Cross-informant variance bij Kvl:

A

verschilt per domein

  • meer overeenkomst bij observeerbare domeinen (fysiek, klachten)
  • minder overeenkomst bij minder zichtbare domeinen (sociaal-emotionele)

Verschilt per subgroep
- Ouders van gezonde kinderen rapporteren hogere kvl
- ouders van chronisch zieke kinderen rapporteren lagere kvl
 Daarom behoefte aan zelfrapportage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Operationaliseren:

A

Hoe kunnen we een concept waarnemen in de werkelijkheid? De manier waarop kenmerken bij een onderzoek worden gemeten. Het vertalen van een astract/theoretisch begrip naar meetbare gegevens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Mediërende factor:

A

variabele die het verband tussen twee variabelen verklaard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Modererende factor:

A

heeft invloed op de relatie (bijv geslacht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Intra class correlatie:

A
De interbeoordelaar betrouwbaarheid tussen twee of meerdere beoordelaars op dezelfde afhankelijke variabele (kvl) 
<0.40 is matig
0.41-0.60 is gemiddeld
0.61-0.80 is goed
0.81-1.00 is zeer goed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Varni et al:

A

zelfrapportage kan tussen 5-7 jaar met een speciale vragenlijst met 3 likertschaal met plaatjes. (ouders hebben het bij kind afgenomen)
crohnbacks alfa is 0.7
Intra class correlatie is gemiddeld tot goed, waarbij ICC hoger wordt bij oplopende leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Bastiaansen et al:

A

Kinderen vullen het apart van de ouders in. Onafhankelijke onderzoekers nemen het bij kinderen af. De interne consistentie voor 6 en 7 jarigen was laag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Hartman en studenten:

A

Doel: zelf rapportage onderzoek van 5-7 jarigen repliceren. Kinderen worden op school geïnverviewd, ouders vullen het thuis in.
Correlatie is laag
Kinderen van 5,6 en 7 jaar kunnen niet zelf de vragenlijst invullen.
Verklaring:
Mogelijk werden kinderen in de Varni studie geholpen door hun ouders waardoor de resultaten “betrouwbaarder” waren dan in de Nederlandse studies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Vervolgonderzoek Hartman:

A

Onderzoek om verschillen in betrouwbaarheid te verklaren.
- een groep waarbij ouders het bij de kinderen afnamen
- een groep waarbij de onderzoeksassistent het bij de kinderen afnam.
Resultaat:
- Geen verschil in betrouwbaarheid als ouders aanwezig zijn.
- Meer overeenstemming als ouders bij de afname zijn.
-Interne consistentie van alleen ouders is het hoogst
- Interne consistentie verschilde niet veel tussen de onderzoeken (beide laag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Diadisch interview:

A

Onderzoeksassistent neem vragen af bij ouder en kind. Samen één antwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

PRO:

A

Patiënt report outcomes: directe rapportage van de patiënt, zonder tussenkomst van een ander persoon (functioneren, symptomen, tevredenheid, behoeften)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Waarom een PRO?

A

Systematische aandacht voor psychosociale problemen in de klinische praktijk ontbreekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Klikprofiel:

A
  • directe rapportage
  • stoplichtkleuren
  • vergelijking met voorgaande ingevulde vragenlijst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Doelen klikprogramma:

A
  • monitoren en screenen van kinderen met chronische ziekte of kanker
  • het faciliteren van multidisciplinaire communicatie en communicatie tussen het team en de patiënt/diens ouders
  • meer patiënt gerichte zorg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Resultaten effectstudies KLIK:

A
  • emotionele en sociale problemen worden vaker besproken
  • emotionele problemen worden beter gesignaleerd
  • artsen zijn meer tevreden over consult
  • het consult duurt niet langer (-3 minuten)
  • Ouders geven het profiel een 8
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

IMPROVE studie + doelen:

A

Implementeren van KLIK bij kinderen met kanker tijdens de behandeling

Doelen:

  • haalbaarheid KLIK implementatie kinderoncologie tijdens behandeling
  • Evaluatie KLIK implementatie kinderoncologie
  • belemmerende en bevorderende factoren voor een succesvol gebruik.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

KLIK is een communicatietool:

A
  • hulpmiddel of leidraad gesprek
  • kwaliteit van leven ‘labuitslag’
  • sneller tot de kern in het gesprek
  • meer informatie van kind zelf: eigen visie
  • volgen in tijd
  • gericht adviseren en verwijzen
  • arts is géén psycholoog, wel poortwachter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Screeningsmiddelen voor ouders van een kind met kanker:

A
  • De Last Thermometer voor Ouders (LTO)

- Psychosocial Assessment Tool (PAT)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Hoeveel kinderen krijgen kanker per jaar?

A

500-550, 75% geneest. Behandeling is langdurig en intensief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Soorten kinderkanker:

A

Leukemie is de grootste groep (20-25%), daarna hersentumoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat is speciaal aan de kinderbehandeling bij kanker?

A

Zijn in ontwikkeling en dat komt onder druk te staan. Impact op het hele gezin. Verder is behandeling grotendeels het zelfde als bij volwassenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

3 stadia in het pediatric medical stress model:

A
  1. Diagnose
  2. Reactie op diagnose/korte termijn
  3. Lange termijn gevolgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat zijn de mogelijke psychosociale gevolgen van kinderkanker (zowel op korte als op lange termijn)?

A
Korte termijn:
- spanning rondom ziekenhuis en ingrepen
- angst en onzekerheid
- verdriet
Lange termijn:
- angst terugkeer ziekte
- meedoen met anderen
- anders zijn
- schoolprestaties

Psychosociale gevolgen -> angst, acceptatie, verdriet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Hersentumoren:

A
  • late effecten: cognitieve problemen, sociale problematiek
  • met name meisjes en vroege diagnose gerelateerd aan problematiek
  • “growing into deficit”
  • meest duidelijke risicogroep in kinderoncologie
  • interventiemogelijkheden beperkt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Welke psychosociale specialismen zijn betrokken in de zorg voor kinderen met kanker?

A
  • pedagogische zorg
  • educatieve voorziening
  • maatschappelijk werk
  • Psychologen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Evidence based patiëntenzorg en het Pediatric Psychosocial Preventative Health Model (PPPHM):

A

de piramide van Kazak et al. Hoe hoger in de toren hoe meer problemen er bij het gezin zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Gedragsbijwerkingen dexamethason:

A
  • psychische klachten ( emotionele labiliteit, geïrriteerdheid, angst, agitatie, rusteloosheid)
  • afname remming op gedrag: hyperactiviteit, impulsiviteit
  • Stemming: euforie, depressieve klachten
  • In en doorslaapproblemen
  • toegenomen eetlust
  • stopt: ouders mee leren omgaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Late effecten bij kinderen met kanker:

A
  • geen psychopathologie! Maar symptomen ervan
  • cognitieve problemen
    Post traumatic growth:
    sterk uit de behandeling komen, hechter als gezin, weten wie je vrienden zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Ontwikkelingsproblemen bij chronische aandoening:

A

Soms kunnen ontwikkelingsproblemen comorbide zijn of een ziekte belemmeren.
Welke twee stappen onderneem je al eerste bij ontwikkelingsproblemen?
- Wat is er al gebeurd?
- Anamnese bij ouders
- daarna vragenlijsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Autisme:

A

stoornis in de verwerking en het integreren van prikkels. Dit zie je terug in de sociale communicatie en herhaalde stereotiepe patronen van gedrag en activiteiten. Sociale prikkels zijn de moeilijkste prikkels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Zwakzinnigheid:

A
  • IQ <70

- beperkingen op minstens 2 gebieden van functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Intelligentietesten:

A
  • Baileys: 2 maanden tot 3 jaar
  • SON – 2.7 jaar – 7 jaar (non-verbaal)
  • WPPSI: 2-7 jaar (verbaal)
  • WISK: vanaf 6 jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

ADHD

A

Hersenen (frontaalkwab) hebben moeite met aansturen. Aandachsproblemen, hyperactiviteit, impulsiviteit. Symptomen moeten gezien worden voor het 7e levensjaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Hoogbegaafd

A
  • IQ >130

- vaak hooggevoelig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

ODD

A
  • minimaal 6 maanden negatief, agressief en opstandig gedrag.
87
Q

CAT

A

Childrens apperception test – platen. Kijken welke thema’s het kind naar voren brengt.

88
Q

Genderdysforie:

A

Incongruentie tussen het ervaren/geuite gender en het toegewezen gender, gedurende minstens 6 maanden (voldoen aan aantal criteria). In 1977 in NL erkend als aandoening.

89
Q

Prevalentie gedraagt zich als het andere geslacht:

A
  • jongens 2,5%

- meisjes 5%

90
Q

Prevalentie wil van het andere geslacht zijn:

A

Jongens: 1,4%

Meisjes 2%

91
Q

Verandering laatste jaren bij genderdysforie:

A

het wordt nu meer op een schaal gezien. Van binaire genderidentiteit (100% man of vrouw) naar genderdiversiteit (in bepaalde aspecten man, in andere vrouw)

92
Q

Persistentie genderdysforie bij kinderen:

A

Van kinderen onder de 12 jaar blijkt 70% geen genderdysforie te hebben in de volwassenheid. Grotere kans op voortbestaanbij biologische meisjes. Tussen de 10-13 jaar is de cruciale periode of het blijft.

93
Q

Psychische comorbiditeit bij kinderen met genderdysforie:

A
  • internaliserende problematiek (depressie, sociale angst)

- Autisme (6,4%)

94
Q

Psychische comorbiditeit (32.3%) bij adolescenten met genderdysforie:

A
  • Angst 21%
  • Depressie (12,4%)
  • Gedragsproblemen (11,4%)
  • Autisme (9,4%)
  • suicide gedachten/poging of automutilatie (30%)
95
Q

Psychische comorbiditeit bij volwassenen met genderdysforie:

A
  • depressie 27%
  • Angststoornis 17%
  • suicide gedachten/poging of automutilatie 30%
96
Q

Verschillende aanpakken genderdysforie:

A
  • reparative therapy
  • watchful waiting
  • early social transitioning
97
Q

Aanpak bij adolescenten genderdysforie (drie stappen):

A
  1. Diagnostische fase
  2. Verlengde diagnostische fase (puberteitsremmers, minimaal 12 jaar)
  3. Behandelfase (cross-sex hormonen en operatie)
98
Q

Waarom puberteitsremmers?

A
  • tijd voor een gebalanceerde beslissing
  • minder psychisch lijden, normale adolescentie
  • beter resultaat na behandeling (passabiliteit)
99
Q

DSM criteria genderdysforie

A
  • Kinderen moeten aan 6 van de 8 criteria voldoen.

- Adolescenten/volwassenen aan 2 van de 6

100
Q

Operatiemogelijkheden GD:

A

VM
- mastectomie (borstverwijdering)
- hysterectomie (baarmoederverwijdering)
- metaidoioplastiek (in de richting van mannelijk geslacht)
- falloplastiek(creëren van een penis) = complexe operatie
MV
- vaginaplastiek
- facial feminization surgery
- adamsappelreductie
- stemoperatie
VM makkelijker te accepteren (passabiliteit en acceptatie maatschappij)

101
Q

Verzien/maternal impression:

A

De overtuiging dat aan het ongeboren kind een afwijking kan worden gegeven door een sterke emotie van de zwangere moeder, meestal door een waarneming. Verklaring voor geboortedefecten.

102
Q

Fetal programming hypothese (barker)

A
  • de omgeving in de baarmoeder kan de ontwikkeling van de foetus beïnvloeden tijdens bepaalde sensitieve periodes.
  • Ontwikkeling door genen geleid, maar onder invloed van omgevingssignalen.

-> hoe de feutus in de baarmoeder wordt geprogrammeerd (gebaseerd op de Hongerwinter)

103
Q

HPA-as

A

het cortisolgehalte van de moeder hangt samen met cortisol van het kind. Als het bij het kind hoger is afgesteld leidt dat tot meer cortisol bij moeilijke of frustrerende situaties wat schadelijk kan zijn.

104
Q

Epigenetic changes

A

veranderingen in DNA, waardoor DNA niet meer leesbaar is. Daardoor ontwikkelde het muisje een donkere vacht. Nurture beïnvloed nature.

105
Q

Generation R studie Rotterdam:

A

van de 10.000 zwangere vrouwen heeft 10% acute depressieve klachten en 12% algemene angstklachten.

57% heeft eerder geen angstklachten gehad
80% van de angstklachten wordt niet opgemerkt door hulpverleners

106
Q

Conclusie mensstudies prenatale stress:

A

Vanaf de babytijd tot in de adolescentie worden sociaal-emotionele problemen (aandacht, ADHD, externaliserende, angst, temperament) en cognitieve problemen (zowel motorisch als mentaal) gezien na blootstelling aan prenatale stress van de moeder.

 Maar, stress in de zwangerschap heeft geen een op een relatie met latere problemen. Er zijn nog meer factoren die invloed hebben.

107
Q

Onderzoek vaders prenatale stress:

A
  • 3% van vaders rapporteert psychologische distress klachten

- prenatale klachten vaders sterkt gerelateerd aan gedrags- en emotionele problemen kind op 3 jaar.

108
Q

Rater bias moeder:

A

Vrouwen die tijdens de zwangerschap klachten hadden kunnen dat daarna ook hebben. Ze kunnen het gedrag van het kind anders interpreteren.

109
Q

Roken tijdens zwangerschap

A
  • er gaat minder zuurstof naar de feutus
  • Roken in het eerste trimester: meer rusteloos/storend gedrag, externaliserende problemen op 27 maanden (Gutteling)
  • Externaliserende problemen op 8 jaar (van den Bergh)
110
Q

Alcohol tijdens zwangerschap

A
  • problemen met aandacht, hyperactiviteit, onveilige hechting op 4 jaar.
  • psychiatrische problemen zoals stemmingsstoornissen
  • leerproblemen

Prenatale emotionele klachten zijn een goede voorspeller voor postnatale depressie en 80% van depressieve klachten is chronisch en terugkerend.

111
Q

Kempenonderzoek:

A
  • jongens; emotionele klachten in 1e trimester zijn gerelateerd aan internaliserende gedragsproblemen (zoals angstig gedrag, teruggetrokken gedrag)
  • Meisjes; emotionele klachten in het 3e trimester zijn gerelateerd aan totale, internaliserende en externaliserende gedragsproblemen (zoals agressie en overactiviteit)
112
Q

Kempenonderzoek naar prenatale stress en corticsol:

A
  • meisjes van moeders met veel emotionele klachten tijdens de zwangerschap laten hogere niveaus van stresshormoon cortisol zien tijdens huisbezoek
  • bij jongens is er geen verschil gevonden.
113
Q

Kempenonderzoek moeder-kind relatie:

A
  • moeder-kind relatie bleek moderator variabele te zijn tussen emotionele klachten tijdens zwangerschap en internaliserende gedragsproblemen bij meisjes.
  • meisjes van moeders die veel klachten hebben gehad tijdens de zwangerschap, laten meer gedragsproblemen zien, wanneer hun moeders op een minder goede manier met hen omgaan na de zwangerschap
  • dit geldt met name voor structuur en vijandigheid.
114
Q

Beschermende factoren

A
  • steun van partner/familieleden/hulpverleners/werkgever
  • bewuste momenten van ontspanning
  • sensitieve ouder-kind interactie na de bevalling
  • temperament van het kind
  • structuur bieden
  • geen vijandigheid laten zien.
115
Q

Diagnose obesitas

A
  • Morbide obesitas ( = volw BMI 35kg/m2)
  • overmatige hoeveelheid buikvet
  • mogelijk beginnende levevervetting
  • verlaagd HDL-cholesterol
  • verhoogde triglyceriden
  • lichamelijke en biochemische aanwijzingen voor pre-diabetes
  • metabool syndroom

Het is geen esthetisch criterium, maar een medisch criterium

116
Q

metabool syndroom

A
  • 14% van de bevolking tot 60 jaar.
  • 19% mannen tot 40 jaar
  • 12% vrouwen tot 40 jaar
  • 1 miljoen Nederlanders
117
Q

De nieuwe obesitas aanpak:

A

Er wordt vooral naar onderhoudende factoren gekeken, de rest komt wel (BMI, leefstijl ect.) het is een multifactorieel effect. Minder behandelen, meer coachen. Belemmerende en succesfactoren benoemen
 Belangrijkste doel: gezondheid kind
 Belangrijkste focus: gezinsaanpak

  1. Signaleren
  2. Anamnese/diagnosticeren
  3. Bespreken in zorgteam
  4. Toeleiden interventie
  5. Behandelen stepped en matched care interventieaanbod
  6. Nazorg bieden
118
Q

Adiposity rebound

A

na vijfde/zesde jaar neemt het BMI weer toe. Bij kinderen waarbij deze knik eerder komt en sneller stijgt is er een verhoogde kans op overgewicht

119
Q

Inschatting obesitas door ouders:

A

De helft van de ouders kan adequaat inschatten wat het gewicht van het kind is. 12% van ouders met te dikke kinderen kan het adequaat inschatten en 81% is er tevreden mee (vinden het er gezond uitzien)

120
Q

Obese kinderen worden obese volwassenen?

A
  • 1/3 van de obese kleuters
  • 1/2 van de obese schoolkinderen
  • 3/4 van de obese adolescenten
121
Q

Gevolgen van obesitas op kinderleeftijd:

A
  • lager gevoel van eigenwaarde
  • verminderde mobiliteit
  • psychosociale gevolgen
    <2% van de obesitas heeft een onderliggende medische oorzaak.
122
Q

3 risicogroepen obesitas:

A
  • externe eters: kinderen die sterk beïnvloedbaar zijn door het uiterlijk van voedsel
  • stress-eters: kinderen die eten omwille van emotionele problemen
  • kinderen die reeds een streng dieet achter de rug hebben of experimenteren
123
Q

Interventie overgewicht:

A
  • gecombineerde leefstijl interventies (voeding, lichamelijk activiteit en gedrag)
  • community based en gezinsprogramma’s effectiever dan schoolprogramma’s
  • afremmen gewichtstoename
  • licht overgewicht (130% - 140%) accepteren
124
Q

Multidisciplinaire behandelingsconcept van Breat:

A
  • door aangepast voedings- en bewegingspatroon: gedragstherapeutische technieken en zelfregulatietechnieken -> blijvende gedragsverandering.
  • doel: gewichtstagnatie ipv gewichtsverlies
  • Doelgroep: kinderen tussen 8 en 13 jaar EN hun ouders
  • Duur:1 jaar (4 maanden intensief, daarna maandelijkse follow up sessies)

Follow up:

  • belangrijkste doel is blijven volgen van eet-en beweegafspraken
  • zoekproces naar bij de persoon/het gezin passende oplossingen
125
Q

Eetproblemen bij kinderen:

A
  • 20-30% van alle jonge kinderen ervaren problemen rond het voeden
  • 4% failure to thrive (invloed op de groei)
126
Q

Redenen waarom kinderen niet eten:

A
  • mondmotorische problemen
  • trauma’s
  • slechte afstemming tussen moeder en kind (sensitiviteit, cognities)
  • conflicten over controle
    Risicofactor prematuriteit:
  • hoge incidentie van voedingsproblemen -> rond 8 maanden kampt 20% met serieuze groeiproblemen.
127
Q

Diagnose DSM conversiestoornis

A
  • in een omgeving waarin de DSM 5 wordt gehanteert wordt buikpijn nooit als conversie gezien, want het heeft geen neurologisch verband. In een andere omgeving kunnen buikpijn of vermoeidheid wel als functionele klacht worden gezien.
128
Q

Conversiestoornis:

A
  • er is geen lichamelijke oorzaak voor de lichamelijke klachten, het is altijd ineens ontstaan, het is niet gegroeid.
129
Q

Richtlijnen PAZ/LVMP 2005

A
  • gericht op klachten die waarneembaar zijn

- de term conversie is verlaten: te beladen. -> functionele klacht

130
Q

Kenmerken functionele klachten PAZ richtlijn:

A
  • klacht moet fysiek zichtbaar (te maken) zijn
  • klacht moet een functie hebben voor het k ind
  • er zijn bij voorkeur positieve aanwijzingen voor psychogene factoren (veronderstelde etiologie)
131
Q

Biopsychosociale model bij functionele stoornissen:

A

helpt om procesmatig alles mee te nemen wat van belang kan zijn. Het is nooit of lichamelijk of psychisch. Het lichaam kan een ‘antwoord’ geven waarom iemand iets niet kan. Eigenlijk wil je alles weten.

132
Q
functionele stoornissen:
ontwikkelingsfase
ontwikkelingstaken
stress
copingstijl
A

Ontwikkelingsfase:
veronderstelt dat je eerdere fases goed doorlopen hebt
Ontwikkelingstaken:
je leert/doet bepaalde taken (die passen bij de ontwikkelingsfase)
->kan een kind niet voldoen aan de ontwikkelingstaken of ervaart het hierbij te weinig ondersteuning, dan kunnen functionele klachten ontstaan.
Stress/negatieve life events:

Copingstijl:
als de draagkracht laag is, is de draaglast hoog. Lichaam geeft antwoord in copingstijl.

133
Q

Uitgangspunten van de behandeling volgens PAZ:

A
  • eigen verantwoordelijkheid kind
  • nauwe betrokkenheid bij kind en ouders
  • kortdurend (7 tot 10 dagen)
  • zeer hoog tempo met enorme discipline, autoriteitsaspect en sterke structurering
  • onder druk van intensieve therapie kind naar het punt van beslissen bewegen: kan/durf ik het klachtenpatroon op te geven?
  • restverschijnselen worden niet geaccepteerd
134
Q

Contra-indicaties behandeling conversie:

A
  • onveilige thuissituatie
  • bepaalde intelligentie is nodig
  • comorbiditeit (bijv autisme)
135
Q

Kernaspecten klinische behandeling conversie

A
  • kind de legitimatie geven om gezond te worden (geen gezichtsverlies)
  • goede vertrouwensrelatie met kind en ouders
  • herstel van autoriteit ouders
  • hard werken met alle objectiveerbare klachten
  • openheid in team.
136
Q

Gedragstherapeutische technieken conversie

A
  • belonen gewenst gedrag
  • shaping (stap voor stap gewenst gedrag aanleren)
  • uitdoving (negeren functionele klacht)
  • response cost (privileges onthouden bij ongewenst gedrag)
137
Q

Groei jongens en meisjes:

A
  • Jongens groeien aan het eind van de puberteit (kun je bijv op hun 15e ontdekken dat er iets mis is)
  • Meisjes groeien aan het begin van de puberteit.
  • voor de puberteit zijn jongens en meisjes in lengte gelijk, na de puberteit niet meer. Dat komt door mannelijk hormoon en ze hebben meer kinderjaren in groei.

Geslachtssteroiden oetrogenen en testosteron hebben beiden als effect snellere groei en sluiting van de groeischijven. Dit laatste leidt tot een einde van de groei.

138
Q

Lengte en groei meisjes:

A

Bij meisjes is in de groeicurve de range tussen de 1.58 en de 1.84. Een meisje van dezelfde lengte weegt voor de puberteit minder dan erna. Verandering in hormonen roept gewichtstoename op, bij meisjes minimaal 7 kilo. Aan het begin van de puberteit maak je weinig vrouwelijk hormoon en groei je hard. Aan het eind maak je meer waardoor de groei stopt. Aan het einde van de puberteit heb je de eerste menstruatie en dan heb je 96% van je lengte.

139
Q

Lengte en groei jongens

A

Bij jongens is het niet precies duidelijk wanneer puberteit begint en eindigt. Je kunt kijken naar de grootte van de zaadbal. Zware stem/baardgroei is aan het einde van de puberteit. Gewichtstoename van minimaal 5 kilo.

Het testes volume van 3 milliliter groeit naar 10-12 ml. Bij nog verder groeien van de testes naar 15 en uiteindelijk 20-25 ml is er toename van het testosteron en daarmee de groeispurt.

140
Q

Normale en abnormale groei

A

kijken naar

  • groeicurve
  • oude groei gegevens
  • groei in de familie
  • puberteitsontwikkeling in de familie.
  • > of iets normale of abnormale groei is hangt af van of het binnen de standaarddeviaties van de curve valt + de lengte van de ouders. Normale groei = +/- 1.6 SDS van TH-SDS

Een kind groeit pas abnormaal als het 1.6 sd van die 2 sd van de ouders is. Dus ouders zijn bv allebei met -2 sd gegroeid, dan is een kind pas abnormaal klein als het minder dan -3.6 groeit

Ouders geven een target waarde (TH) = +2.7SDS

141
Q

Seculaire trend:

A

We worden niet meer groter. Na 1997 zijn we niet meer groter geworden.
Verklaring: door remmende factoren is er een verstoring in het bioritme. We zitten veel meer en gebruiken meer elektronica. Het licht van elektronica verstoort het bioritme. Daarnaast is slaapgedrag onder jongeren slechter. Je maakt groeihormoon aan als je slaapt.

142
Q

Ingrijpen bij groei:

A

Percutane epifysiodese techniek: operatie aan de groeischijf, waardoor ze niet meer kunnen groeien. Hiermee breng je overmatige groei in de benen terug naar normale proporties.

143
Q

Coeliakie:

A

groeistoornis veroorzaakt door glutenstoornis

144
Q

Syndroom van Turner

A

Bredere stoornis (komt 10% vaker voor dan coeliakie)

  • kleine lengte
  • uitval van eierstok (geen puberteit en minder vruchtbaar, baarmoeder wel intact)
  • brede borstkas
  • nagelafwijkingen
  • dissociatie in intelligentie (goed in taal, slecht in ruimtelijke intelligentie)
  • afwijking aan aorta
145
Q

In welke leeftijdsgroep komt traumatisch hersenletsel het meeste voor?

A

12-18 jaar

146
Q

hersenletsels:

A

Aangeboren hersenschade:
Dit ontstaat tijdens de zwangerschap of in de eerste 4 weken, dit laat een ander beloop zien.

Niet aangeboren hersenschade;
Leidt tot een knik in de ontwikkeling

Niet –traumatisch hersenletsel:
infectie, bloeding, hersentumor, zuurstofgebrek

Traumatisch hersenletsel:
altijd een kracht bij betrokken

147
Q

Indeling traumatisch letsel:

A
  • licht; GCS 15-13, bewustzijnsverlies <30 minuten, PTA <1 dag
  • matig; GCS 12-9, bewustzijnsverlies 30 min-1 dag, PTA 1-7 dagen
  • ernstig; GCS -3, bewustzijnsverlies >1 dag, PTA >7dagen
148
Q

Glasgow coma scale

A
  • 15-13 licht
  • 12-9 matig
  • 8-3 ernstig
149
Q

Participatie na hersenletsel heeft met 4 factoren te maken:

A
  • lichamelijke gevolgen
  • cognitieve gevolgen
  • gedragsmatige gevolgen
  • sociaal-emotionele gevolgen
150
Q

Prevalentie cystic fibrose

A
Blanke ras: 1 op2000/3000
Mongoloïde ras: 1 op 100.000
Negroïde ras: 1op 20.000
Nederland: 1 op 5400
1 op 35 is drager.
151
Q

Wat is cystic fibrosis

A

Afwijkend CFTR eiwit. Dat leidt tot een watertekort in alle klieren, wat resulteert in taai slijm in al die organen. Het leidt tot chronische bacteriéle longinfecties en andere afwijkingen. Ook minder voedselopname in de darmen.

152
Q

Meconiumileus:

A

De eerste ontlasting van een pasgeborene komt niet op gang. Komt bij 17% van pasgeborenen met CF voor.

153
Q

CF symptomen schoolleeftijd:

A
  • vettige en stinkende ontlasting
  • slechte gewichtstoename
  • vergroting van de lever
  • verstopping in de darmen
  • chronische hoest
  • taal geel/groen longslijm
  • vergrote borstkas
  • trommelstok vingers, horlogeglasnagels
  • evt neuspoliepen
154
Q

Rx Respiratoire behandeling CF:

A
  • bronchiaal toilet oefeningen
  • verneveltherapie
  • luchtwegverwijding
155
Q

DOBHad: de Barker-hypothese

A

Barker was een van de eersten die onderzoek heeft gedaan naar prenatale invloeden op de ontwikkeling van de mens. Voedingstoffen, zuurstof, hormonen, roken/alcohol hebben allemaal invloed op de baby. Het ontwikkelingspad kan veranderen (blauwdruk). Ondervoeding leidt tot hart-en vaatziekten en suikerziekte (gebaseerd op hongerwinter)

156
Q

Herprogrammering

A

Een atypische gebeurtenis leidt tot herprogrammering (de blauwdruk verandert). Bijvoorbeeld op het niveau van de cel kunnen mitochondriën anders gaan fuctioneren. Op het niveau van het orgaan kunnen veranderingen in celsoorten ontstaan en op het niveau van het systeem kan bijvoorbeeld het immuunsysteem veranderen.

157
Q

Studie van den Bergh

A

longituninaal onderzoek. Vanalles getest tijdens de zwangerschap. Als moeder meer stress heeft ervaren dan is de baby actiever. Meer bewegen en minder slaap. Daarnaast zijn de overgangen van diepe en actieve slaap gewijzigd -> diepe slaap is normaal gesproken slaap waarbij je heel stil ligt. Bij actieve slaap zie je bewegingen. De overgang tussen die slaapstadia is gewijzigd. Bij kinderen met angst werd 10-25% verklaard door moeders met hoge stress tijdens de zwangerschap.

158
Q

Studie van den Bergh bij 8-9 jaar

A

Bij 8-9 jaar. Vragenlijsten bij moeder, leerkracht en kind zelf (meerdere bronnen). Nog steeds 22, 15, 9% van de angst verklaard door stress in de zwangerschap. De effecten zijn er nog steeds.

159
Q

Studie van den Bergh bij 14-15 jaar

A

Bij 14-15 jaar. Door middel van cortisolniveaus gekeken. Heeft de stress gezorgd voor een verstoring van het HPA-as systeem? -> vooral bij de meisjes. Ze hadden een hoog en plat cortisolprofiel. Dat hing samen met klachten als depressie. Naast de cortisolvergelijking zijn er ook gedragstaken afgenomen van de prefrontale cortex.Als moeder veel stress had ervaren dan waren er veel grotere standaarddeviaties in het reageren (ene keer wel, andere keer niet). Bij jongens was ook de reactiesnelheid wat trager. Conclusie: moeders hoge angst/stress -> minder endogene controle van binnenuit.

160
Q

Conclusie van den Bergh

A

Conclusie: bij exogene controle (van buitenaf) deden de jongens het prima. Bij endogene controle deden jongens waarbij de moeder stress in zwangerschap had gehad het minder goed.

161
Q

Conclusie EEG studie

A

Bij hoge angst van moeder is bij de jongens een meer diffuus netwerk aangesproken, iets minder efficiënte strategie. Er werd meer aangesproken, dus een minder specifiek gebied. Er kan dus veel gebeuren (blauwdruk veranderen), maar het hoeft niet tot problemen te leiden. “Als de plattegrond veranderd kan het gebouw nog steeds funcioneren”

162
Q

PELS studie

A

Er waren angst specifieke vragenlijsten (stress of werk, life event, zwangerschapgerelateerde angst). Daarnaast: komt de stress die moeder zegt te ervaren overeen met wat er in haar lichaam gebeurt? -> hartslagmonitor. Er wordt gekeken naar hartslagvariabiliteit. Bij meer stress wordt de hartslagvariabiliteit lager.

163
Q

Oddball paradigma:

A

“vreemde eend in de bijt”, je biedt steeds dezelfde standaard geluiden aan en een keer in de zoveel tijd een afwijkend geluid.

164
Q

Resultaat PELS studie

A

Hoe hoger de angst van de moeder geweest was, hoe sterker de baby’s reageerden op geluiden die steeds hetzelfde waren (standaardgeluiden). Ze reageerde niet echt op de geluiden die tussendoor kwamen. Na 9 maanden was dat effect nog hetzelfde. Het zou met habituatie te maken kunnen hebben. Hoe hoger de angst van de moeder hoe sterker de baby’s reageren op geluiden waar ze eigenlijk geen aandacht voor te hoeven hebben.
Resultaat: Als er een angstig gezicht was aangeboden, dan was de reactie op het geluid gerelateerd aan de stress van de moeder. (maakte niet uit of het geluid angstig of blij was). Dus, ze reageerden niet op incongruentie, maar ze waren allerter op de angstige stimuli.

165
Q

PELS - mindfulness

A

Sociale steun, goede omgang met vader of mindfullness kan een bufferfunctie zijn. Bij mindfullness was het effect precies omgekeerd dan bij stress.

166
Q

PELS samengevat:

A

Op 2 en 9 maanden:
angst moeder hoger -> habituatie lager

Op 9 maanden:
angst moeder hoger -> reactie op angstige stimuli hoger
Mindfulness moeder hoger -> Habituatie hoger

167
Q

Prevalentie hartafwijking

A

0,8% in NL heeft een aangeboren hartafwijking. Van die 1 op 100 wordt ongeveer bij de helft de diagnose in de eerste levensweken gesteld.

> 80% tijdens kinderleeftijd is onschuldig geruis -> goede voorlichting en geruststelling belangrijk

168
Q

Oorzaak hartafwijking

A

De oorzaak van aangeboren hartafwijkingen is multifactorieel.

  • Genetische factoren (bijvoorbeeld syndroom van down)
  • Factoren bij moeder: Als de moeder een aangeboren hartafwijking heeft is de kans groter op overerving. Als een broertje of zusje een aangeboren afwijking heeft is de kans groter dat het volgende kindje het ook krijgt. Medicijnen, infecties, diabetes.
169
Q

Cyanogeen

A

blauwzien. Een Cyanogene hartafwijking is een hartafwijking waarbij een kindje blauw ziet, doordat zuurstofarmbloed in de lichaamscirculatie terechtkomt. Het bloed is niet in de longen geweest.

170
Q

Acyanogeen

A

niet doordat er zuurstofarmbloed in de lichaamscirculatie terechtkomt. Cyanose/blauwzien speelt geen rol.

171
Q

VSD - 20-25%

A

meest frequent voorkomende hartafwijkingen 20-25%.

Ventrikel sceptum defect. Een defectum/gaatje in het tussenschot tussen de beide kamers. Links-rechts shunt (en niet andersom) vanwege drukverschil. Normale bloeddruk 120/80. Systolische bloeddruk rechts is minder dan 25. Dus er is een bloeddrukverschil in het hart van 100 mmkwik. Dus als er een klein gaatje zit. De kinderen worden kort van adem, omdat de longen te vochtig zijn. VSD heeft een grote kans op sluiting, omdat het hart gaat groeien en het gat kleiner wordt. Vaak is er ruimte om te kijken of het hart spontaan gaat sluiten. Voor 1 jaar moet er besloten worden of het gat moet worden dichtgemaakt. Bij een heel groot gat krijg je een bidirectionele shunt (dus andersom: rechts-links shunt).

Acyanogeen

172
Q

ASD -5-10%

A

5-10%, meest frequent voorkomend bij volwassenen, omdat die het vaak gemist wordt bij kinderen (geeft relatief weinig klachten)

Atrium sceptum defect
Gaatje in het tussenschot tussen de beide boezems.
Het geeft een links-rechts shunt. Het geeft geen geruis, omdat er maar een klein drukverschil is tussen de beide boezems. Soms gaan kinderen slecht groeien.

Acyanogeen

173
Q

AVSD - 2%

A

2%

Atrium ventriculair sceptum defect
Is een defect in het tussenschot tussen de boezems en de kamers. Dit is de hartafwijking die de kinderen met syndroom van down het vaakst hebben (50%). Je krijgt shunt beide kanten op.

Acyanogeen

174
Q

ODB - 5-10%

A

5-10%
Open ductus van boetal

Meestvoorkomende hartafwijking bij prematuren.
Ductus van boetal is bij iedereen voor de geboorte aanwezig, die hoort in de eerste levensweek te sluiten. Verbinding tussen de Aorta en apulmus pomonalis (AP) Dit geeft een links-rechts shunt. Bloed die in de longen is geweest gaat terug naar de longen.

Acyanogeen

175
Q

PS - 5-8%

A
5-8%
Pulmonaalklep stenose (vernauwing)
De klep tussen de rechter kamer en de longsslagader is vernauwd. Enkel bij een ernstige vernauwing moet je wat doen. 

Acyanogeen

176
Q

AS - 5%

A
5%
Aortaklep stenose (vernauwing)
De klep tussen de linkerkamer en de aorta is vernauwd. Meestal milde afwijking zonder noodzaak tot behandeling. 

Acyanogeen

177
Q

Coarctatie - 8-10%

A

8-10%
latijnse woord voor vernauwing

Vernauwing van de aorta. Kan variëren van mild, matig, ernstig.

Acyanogeen

178
Q

CMP

A

cardio mio pathie (ziekte van de hartspier)
Kan aangeboren en verworven zijn. Hartspier is te wijd of te dik.
Verworven ten gevolge van infectie, ritmestoornissen, middelengebruik.

Acyanogeen

179
Q

TOF -10%

A

10%

Tetralogie van fallot (tetra staat voor 4)
Stenose van de longslagader klep (pulmonaalklep), rechterkamer hypertrofie (omdat die tegen weerstand moet pompen, VSD, overrijdende aorta (lichaamslagader staat niet netjes boven de linkerkamer, die ‘rijdt’ boven de kamers, staat boven de linker en rechterkamer). Dit moet chirurgisch geopereerd worden.

Het is een cyanogene hartafwijking: de aorta rijdt over het sceptum (staat iets te veel naar rechts geplaatst), dus er komt ook zuurstofarmbloed in de aorta. Daarbij is de pulmonaalklep vernauwd, waardoor er een rechts-linksshunt is.

180
Q

TGV - 5%

A

5%
Transpositie van de grote vaten (grote vaten, longslagader en aorta, zijn omgewisseld)
Het zuurstofarmbloed gaat terug naar het lichaam. Het zuustofrijkbloed uit de longen gaat terug naar de longen. Tegenwoordig wordt het door middel van echo voor de geboorte ontdekt. Wordt bij geboorte ontdekt door de blauwe kleur. De kinderen komen in de problemen op het moment dat de ductus sluit. Moet geopereerd worden.

Cyanogeen

181
Q

Funct. univentriculair hart

A

Geboren met een single ventricle (één grote kamer), wordt geopereerd, maar is palliatief, het wordt nooit normaal.

182
Q

HLHS

A

Hypo plastisch linker hart syndroom

kleine linker kamer en grote rechterkamer

183
Q

Verworven aandoeningen

A
  • CV-infecties (endocarditis, myocarditis, pericarditis)
  • Rheumatische hartziekte
  • CMP (cardio myo pathie = zieke hartspier)
  • Kawasaki
184
Q

Endocarditis

A

ontsteking van de hartkleppen

185
Q

Myocarditis

A

ontsteking van de hartspier

186
Q

Pericarditis

A

ontsteking van het hartzakje

187
Q

Rheumatische hartziekte

A

acute bacteriële infectie die de hartkleppen aantast

188
Q

Kawasaki

A

meer dan 5 dagen koorts, rode ogen, ontsteking van de slijmvliezen, dikke lymfeklieren, uitslag op de huid, vervellingen van de huid -> onbehandeld krijgt 20-25% verwijdingen van de kransslagaders. Als dat springt of als er stolsels in komen kan het fataal zijn.

189
Q

Aritmieën

A

Bij aangeboren structurele afwijkingen heb je vaker ritmestoornissen. Ook erfelijk.

Verworven: na een hartoperatie (geleidingsstelsel is geraakt), infectie, lupus
Dit kan een te snelle hartactie geven (tachycardie), een te trage hartactie (bradycardie) of onregelmatige hartactie geven. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld de hersenen te weinig bloed krijgen.

190
Q

Medische aspecten/ symptomen van hartafwijkingen

A
  • Kortademigheid
  • Overmatig transpireren
  • Inspanningstolerantie lager, snel vermoeid
  • Slecht drinken
  • Matige groei
  • hartkloppingen, duizeligheid, wegrakingen
191
Q

Atherosclerose

A

De hoofdoorzaak van volwassen hart en vaat ziekten is artherosclerose (dichtslibbing van de bloedvaten). In het begin ontstaat er vettige neerslag in de aderen (dat ontstaat in kinderleeftijd/adolescentie!), daarna vormen ze plaques (bloedplaatjes vormen klontjes), daarna vormen zich stolsels en daarna een infarct.

192
Q

Segregatie CF patiënten

A

Ze kunnen niet fysiek met andere CF patiënten omgaan

193
Q

Bronchiale hyperreactiviteit

A

overprikkeling van de longen

194
Q

Risicofactoren wheezing

A
  • verminderde longfunctie (aangeboren)
  • virale infecties
  • atopie (aanleg voor allergie)
  • Bronchiale (hyper) reactiviteit
  • roken
195
Q

Pieppatronen

A

Bij groep die blootgesteld is aan roken:

Na 1 jaar wordt de piek minder, omdat die kinderen gaan groeien, waardoor de luchtwegen groter worden

196
Q

Genetische bepaling astma

A

50-60% is genetisch bepaald.

Astma-fenotype:
gen - gen interactie
gen - omgevingsinteractie

197
Q

Patronen bij astma

A
  • chronisch
  • episodisch
  • aanhoudend
198
Q

Luchtwegobstrictie

A
  1. samentrekken spiertjes
  2. zwelling slijmvlies
  3. slijmvorming

De spiertjes worden kort en dik. Het slijmvlies gaat zwellen en maakt slijm. Dit is in meer of mindere mate chronisch aanwezig.

199
Q

Medicatiegroepen astma

A
  • anti-inflammatoire inhalatie medicatie (preventief) -> ontstekingsmedicatie is de basisbehandeling
  • Bronchusverwijdende medicatie (aanvalsbehandeling) -> kortwerkend: ventolin, salbutamol, bricanyl
  • > langwerkend: serevent, foradil
  • LTRA: leukotriëen receptor antogonisten
  • Systematische corticosteroïden (prednison)

Angst voor middelen is onterecht

200
Q

Onderhoudsbehandeling astma kinderen

A

Bij iedere controle check je een aantal factoren. Bij voldoende controle >3 maanden: overweeg Rx lager.

Tot drie keer in de week klachten is acceptabel, maar er mag geen beperking in de activiteiten zijn.

201
Q

Prognose astma:

A
  • 49% persisteert
  • 22% complete remissie
  • 29% klinische remissie
202
Q

Rol psycholoog bij astma

A
  • astma-educatie aan patiënt en ouders
  • identificatie en behandeling van psycosociale barrieres
  • Implementatie psychosociale interventie -> gezin gericht astma-behandelplan
  • kennis of intelligentie-defecten opsporen
  • angst (zeker na aanval)
203
Q

Glucostaat concept

A

Insuline is de ‘sleutel’ om de cel open te maken, waardoor er brandstof naar binnen kan. Cellen hebben honger, maar als er geen/niet voldoende insuline is, dan zit brandstof (glucose) in het bloed ipv in cellen.

204
Q

Prevalentie type 1 en type 2 kinderen en volwassenen

A

Type 1: 70.000
Type 2: 1 miljoen

Bij type 1:
Kinderen: 6000
Volwassenen: 60.000

205
Q

Enuresis

A

Broekplassen. (Ook wel enuresis nocturna)

Monosympatische enuresis: alleen ‘snachts nat

Non-monosymptomatische enuresis: zowel overdag als ‘snachts nat

Primair = nog nooit droog geweest
Secundair is = voorheen minstens 6 maanden droog geweest.

206
Q

Voorwaarden om aan enuresis te voldoen:

A
  • 5 jaar of ouder
  • 2x per week voor een periode van 3 maanden.
  • normaal functioneren in etiologie.

Slechts 1-3% heeft een organisch defect.

207
Q

Zindelijkheid bij jongens en meisjes

A

Jongens:
overdag: 32,6 maanden
‘snachts: 40,5 maanden

Meisjes:
overdag: 29,7 maanden
‘snachts: 35,4 maanden.

208
Q

Prevalentie enuresis nocturna:

A

Jongens: 18%
Meisjes: 10%

Vaker bij Allochtonen 14% vs 6%

Vaker in speciaal onderwijs 14% vs 6%

209
Q

Gevolgen enuresis

A
  • Psychosociale problemen!
  • 38% schaamt zich en 17% durft er niet over te praten (NIPO 2002)
  • zelfwaardering aangetast
  • Sociale implicaties
  • Soms gezinsprobleem.
210
Q

Behandeling enuresis:

A
  • training hersenen
  • medicatie (desmopressine)
  • > leefadviezen
  • > plaswekker (terugvalrisico 29-69%)
  • > droogbedtraining

Weinig bewijs voor hypnose of andere alternatieve therapie.

211
Q

Waarom lastiger bij allochtonen?

A
  • sociaal-economische achterstand
  • taalbarriere
  • leefwijze en opvoeding

-> intensievere begeleiding en eerder kiezen voor medicatie.

212
Q

Behandeling nat overdag

A
  • geassocieerde pathologie behandelen
  • Mictiedagboek (gestandaardiseerd)
  • Uitvoerige intake
  • Gestandaardiseerde uitleg aan ouders en kind
  • Training

(Kinderuroloog, kinderarts, urotherapeut, psycholoog, kinderbekkenbodem fysiotherapie)

213
Q

Stappenplan encopresis

A
  • Stap 1: broekpoeppatroon vastleggen en uitleg aan ouders (3 weken)
  • Stap 2:toilettraining, 1 uur per dag bewegen, voeding (4 weken)
  • Stap 3: schoonmaakfase, laxantia (2-4 maanden)
  • na 6 weken geen succes: dooverwijzing naar kinderarts of multidisciplinaire poeppoli.
  • Stap 3B: onderhoudsfase en afbouwfase. 60% na 1 jaar klachtenvrij.