Sem 1 Flashcards

1
Q

Eugenetica

A

maatschappelijke beweging onder Francis Galton, poging om genetische kennis te gebruiken om menselijk ras te verbeteren via artificiële selectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

-Monohybride kruisingen

A

Kruisingen met planten die verschillen in 1 kenmerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Eerste wet van Mendel

A

segregatiewet of splitsingswet): Allelen spitsen en segregeren willekeurig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

-Dihybride kruisingen

A

: Kruisingen waarbij de ouderparen verschillen in 2 kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Tweede wet van Mendel

A

(wet van onafhankelijke segregatie): Paren van allelen segregeren onafhankelijk. (verschillende kenmerken worden onafhankelijk overgeerft)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

-Codominantie

A

Beide allelen komen tot uiting in het fenotype bij een heterozygoot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Onvolledige of partiële dominantie

A

In dit geval vertoont een heterozygoot een intermediair fenotype.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

-Letale genen

A

Wanneer een bepaald allel in homozygote toestand voorkomt is dit dodelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Multipele allelie

A

In sommige gevallen kunnen meer dan 2 allelen voorkomen voor een genetisch kenmerk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Penetrantie

A

Een genetisch kenmerk kan een verminderde penetrantie vertonen hetgeen inhoudt dat alhoewel het genetisch profiel aanwezig is om dit fenotype tot uiting te brengen, het fenotype toch niet aanwezig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Pleiotropie

A

Dit is het verschijnsel waarbij een gen meer dan één kenmerk beïnvloed die op het eerste zicht niet in verband met elkaar te brengen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Epistasie

A

Twee of meer genen kunnen interfereren met elkaar waarbij bepaalde allelen van het ene gen het effect van de allelen van het andere gen kunnen te niet doen. Te vergelijken met dominant en recessief maar dan tussen 2 verschillende genen. Er zijn 4 vormen afhankelijk van de waargenomen interactie tussen de allelen:

  • Dominante epistasie: Bij voorkomen van het dominant allel van het eerste gen, zal het fenotype van de dominante allel of het recessieve homozygote allel van het tweede gen niet tot uiting komen. (12:3:1)
  • Wederkerige dominante epistasie: De aanwezigheid van een dominant allel van één gen belet de expressie van de allelen van het andere gen en dit in beide richtingen. (15:1)
  • Recessieve epistasie: Dit wordt ook cryptomerie genoemd. In aanwezigheid van een homozygote recessieve toestand van het tweede gen kan het eerste gen niet tot uiting komen. (9:3:4)
  • Wederkerige recessieve epistasie: Hierbij gaat het recessieve allel van het eerste gen epistatisch werken over het dominante van het tweede en het recessieve allel van het tweede gen over het dominante van het eerste. (9:7)

dominantie 9+3 : 3 : 1
wederkerige dominantie 9+3+3 : 1
recessieve = cryptomerie 9 : 3 : 3+1
wederkerige recessieve 9 : 3+3+1

andere gen = hypostatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Koppeling

A

Genen op hetzelfde chromosoom zijn fysisch gekoppeld waardoor ze niet meer onafhankelijk kunnen worden doorgegeven aan de volgende generatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Recombinatie

A

Dit veroorzaakt nieuwe combinaties en is het gevolg van cross-over. Cross-over is een uitwisseling van fragmenten tussen 2 homologen chromosomen tijdens de profase van de eerste meiotische deling op de plaatsen waar een chiasma gevormd is. Cross-over komt vaker voor bij kenmerken die ver van elkaar gelegen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Recombinatiefrequentie

A

Dit is de verhouding van het aantal recombinanten op het totaal aantal nakomelingen. De afstand tussen 2 kenmerken is uitgedrukt in centiMorgans waarbij 1 cM een recombinatiefrequentie van 1% is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dubbele cross-over

A

Hierbij blijven de 2 buitenste kenmerken in de parentale combinatie en zal dus niet als recombinant waargenomen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Replicatie

A

Het maken van een identieke copij van het aanwezig DNA bij celdeling. Eerst wordt DNA ontrold door het enzym helicase, ter hoogte van ‘origins of replication’ (ORI-sequenties) wordt de dubbelstreng gedenatureerd en worden replicatievorken gemaakt. Daarna aanmaak van complementaire streng door DNA polymerase. Dit enzym werkt enkel in 5’-3’ richting en de nieuwe streng in de 3’-5’ richting zal op een discontinue manier aangemaakt worden en ontstaan er Okazaki-fragmenten die door DNA ligasen met elkaar verbonden worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Telomeren

A

Bevinden zich aan de uiteinden van chromosomen en bestaan uit specifieke herhaalde sequenties, de telomeersequenties. Het telomerase zal het uiteinde verlengen met deze sequentie zodat de uiteindelijke lengte van het chromosoom ongeveer behouden blijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Exonuclease

A

: Kan een nucleotide (aan het einde van de tot nu toe aangemaakte streng) verwijderen nadat polymerase heeft gedetecteerd dat dit fout is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Excision repair

A

: DNA glycosylases kunnen onregelmatigheden (bv. uracyl in de keten) opsporen en dan zal het base excision repair mechanisme het uracyl eruit ‘snijden’, het nucleotide excision repair mechanisme zal een stuk nucleotidenstreng eruit knippen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Transcriptie

A

Genen aanwezig in het genoom worden omgezet in messenger-RNA (mRNA).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Sens

A

Eén van beide DNA-strengen die als matrijs dient voor de aanmaak van RNA, de andere is de antisense.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Huishoudgenen

A

Sommige genen zullen op elk moment en in elk celtype tot expressie komen vermits de gecodeerde eiwitten steeds aanwezig moeten zijn, deze genen zijn de huishoudgenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Promoter

A

Dit is een essentieel regulatorisch element van genen en is een geheel van korte DNA sequenties die in de buurt van een gen te vinden zijn. Volgende elementen zijn frequent aanwezig in een promoter:

  • TATA box: Meestal TATAAA en wordt meestal ongeveer 25 nucleotiden voor de transcriptie startplaats teruggevonden. Aanwezig in de meeste genen die afgeschreven worden op een specifiek tijdstip of celtype.
  • GC box: Meestal variant van GGGCGG, vaak aanwezig als er geen TATA box is en dus in vele huishoudgenen die altijd tot expressie dienen gebracht te worden.
  • CAAT box: Meestal ongeveer 80 nucleotiden voor de transcriptieplaats te vinden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Transcriptiefactoren

A

Binden op bovenstaande DNA sequenties van een promoter en zijn eiwitten die expressie van het gen zullen reguleren door samen met RNA polymerase het transcriptie initiatie complex te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

RNA capping

A

Een gemodificeerde guanine wordt aangebracht op het 5’ uiteinde van een mRNA, dit gebeurt door RNA-processing eiwitten op het moment dat er ongeveer 25 nucleotide ingebouwd zijn in de mRNA keten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Polyadenylatie

A

Aan het 3’ uiteinde van een mRNA wordt door RNA-processing eiwitten enzymatisch een knipplaats geïntroduceerd om vervolgens een keten van adenine nucleotiden in te bouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Splicing

A

In eukaryote genen worden coderende sequenties (exonen) onderbroken door niet-coderende genen (intronen). De intronen dienen uitgeplitst (plicing) te worden voor translatie plaatsgrijpt. De uitsplitsing wordt uitgevoerd door het spliceosoom dat bestaat uit small nuclear RNAs en een aantal eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Alternatieve splicing

A

: Splicing geeft de mogelijkheid om verschillende eiwitten uit hetzelfde gen aan te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Translatie

A

Is de omzetting van mRNA naar een eiwit en gebeurt door het ribosoom in het cytoplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Ribosoom

A

Bestaat uit complex van eiwitten en enkele ribosomale RNA (rRNA) moleculen. Een ribosoom bestaat uit 2 subeenheden, een grote en een kleine subeenheid. De grote subeenheid zal bestaat uit 28S, 5.8S en 5S rRNA moleculen en de kleine subeenheid uit 18S rRNA moleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Transfer RNAs (tRNA

A

Dit zijn kleine RNA moleculen bestaande uit ongeveer 80 nucleotiden die een klaverblad structuur aannemen. Ze dienen als moleculaire adaptors tussen de 3 nucleotiden (tripletten) en een AZ door de aanwezigheid van een anticodon. Dit anticodon is complementair met het triplet op het mRNA en bevat een daarmee gecorreleerd AZ dat gebonden is op het 3’ uiteinde van het tRNA door het aminoacyl-tRNA synthetase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Mitochondriale overerving

A

De overerving van kenmerken geassocieerd met mitochondrieel DNA gaan slechts langs de maternale lijn. Mannen kunnen hun mitochondrieel DNA niet doorgeven omdat spermacellen maar enkele mitochondriën hebben die de eicel niet kunnen binnendringen. Bij een aangetaste moeder zullen alle kinderen aangetast zijn, bij een aangetaste vader zijn alle kinderen gezond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

-X-gebonden dominante overerving

A

Het kenmerk komt dubbel zo vaak voor bij vrouwen dan bij mannen. Er worden geen generaties overgeslagen en vader-zoon transmisse wordt niet waargenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

X-gebonden recessieve overerving

A

Kenmerk komt alleen voor bij mannen (theoretisch is het mogelijk om vrouwelijke patiënten te hebben), er wordt nooit een generatie overgeslagen. Er is nooit transmissie van vader op zoon (want vader geeft Y-chromosoom en die is niet aangetast). De zonen van een draagster hebben 50% kans het kenmerk te bezitten, de dochter 0% (tenzij de vader het kenmerk vertoont).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Kiemlijnmosaicisme

A

Somatische mutaties die tijden de ontwikkelingsfase optreden kunnen ervoor zorgen dat de mutatie slecht in een gedeelte van zijn/haar cellen aanwezig is. Als een gedeelte of alle geslachtscellen die mutatie bevat, maar deze niet aanwezig is in andere cellen geeft dit verkeerde conclusies bij genetische tests.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Fenocopie

A

: Dit is een individu, binnen een familie waarin een erfelijke aandoening segregeert, met diezelfde ziekte maar wordt bij deze echter veroorzaakt door een andere genetische oorzaak in hetzelfde of een ander gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Genomische imprinting

A

Een allel van een gen komt enkel tot expressie indien het van een bepaalde ouder afkomstig is
Imprinting van genen is niet permanent over generaties: bij vorming van gameten worden ze uitgewist en nieuwe aangemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Anticipatie

A
  • erger worden van erfelijke aandoeningen generatie na generatie (kan zich uiten in veranderde klinische symptonen en aanvangsleeftijd)
    ziektebeelden worden veroorzaakt door verlingen van korte herhalingssequentie in vertaalde of onvertaalde gebieden in gen

duidelijke correlatie tussen aantal herhalingen en ernst van ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Populatie

A

Een groep van organismen die zich voortplanten en afkomstig zijn van een geografisch beperkte regio.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wet van hardy-Weinberg

A

-1. Indien p en q de genfrequenties zijn, kunnen de genotypefrequenties hiervan afgeleid worden:
p² + 2pq + q² = 1
-2. Genfrequenties en genotype frequenties blijven in een populatie constant over generaties heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Founder effect

A

In kleine, geïsoleerde subpopulaties kan een genetische afwijking na generaties een verhoogde frequentie krijgen in die subpopulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Polymorfisme

A

Dit is indien een variatie met een redelijke frequentie (>1%) in de populatie wordt waargenomen en niet direct geassocieerd is met een ziektebeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Kiemlijnmutaties

A

Dit zijn mutaties die zich in de geslachtscellen bevinden en zullen doorgegeven worden aan de volgende generatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Somatische mutaties

A

Deze mutaties zijn aanwezig in een gedeelte van de cellen en creëren zo een mosaicisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Colchicine

A

Wordt aan delende cellen toegevoegd zodat ze in de metafase van de mitose blijven. De chromosomen bevinden zich dan in hun meest gecondenseerde vorm, dit is nodig voor het karyotype te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Chromosomen

A

Deze worden in het karyotype geordend volgens grootte. Een centromeer splitst de chromosoom op in een korte (p) arm en een lange (q) arm. Aan het uiteinde vinden we 2 telomeren. Afhankelijk van de positie van het centromeer hebben we metacentrische, submetacentrische en acrocentrische chromosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Euploid

A

Cellen die een veelvoud van het normale set chromosomen bevatten zijn euploid. Monoploid is 1 set, diploid 2 sets of polyploid (triploid (3) of tetraploid (4)).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Aneuploid

A

Cellen die geen meervoud van het normale set chromosomen bevatten zijn aneuploid. Bij monosomie ontbreekt er een copij van 1 chromosoom. Bij polysomie zijn er extra chromosomen aanwezig nl. bij trisomie is een chromosoom in drievoud aanwezig en bij tetrasomie is een chromosoom in viervoud aanwezig.
Aneuploidieën ontstaan door het niet scheiden van chromosomen tijdens de celdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Translocatie

A

Hierbij worden chromosoomfragmenten tussen niet-homologe chromosomen uitgewisseld. Deze kunnen gebalanceerd zijn als er geen DNA bijkomt of verdwijnt en heeft minieme klinische verschijnselen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

-Robertsonian translocaties

A

: Dit zijn translocaties waarbij een fusie optreedt van 2 acrocentrische chromosomen, vaak zonder klinische gevolgen. Wel leiden ze tot een verminderde vruchtbaarheid;

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Deleties

A

Verlies van chromosoomfragmenten, meestal klinische gevolgen waaronder microdeletie syndromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Duplicaties

A

Verdubbeling van een chromosoomfragment resulterend in een partiële trisomie. Deze hebben meestal minder klinische gevolgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Inversies

A

Deze zijn het gevolg van 2 chromosoombreuken waarbij het ontbrekende fragment terug tussen de breuken werd geplaatst maar omgekeerd. Vaak weinige klinische kenmerken maar hoge kans op chromosoom-abnormaliteiten bij nakomelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Stille mutaties

A

Hebben geen effect op de AZ-sequentie. Mutaties in niet coderende sequenties of in een derde codonpositie van een coderende sequentie zijn meestal stille mutaties.

56
Q

Missense mutaties

A

Resulteren in een AZ-substitutie. Dit kan leiden tot een volledig deficiënt eiwit of totaal geen effect hebben op het functioneren van het eiwit. Bij een transitie wordt een purine vervangen door purine of pyrimidine door pyrimidine, bij transversie is er uitwisseling tussen de 2 groepen.

57
Q

Nonsense mutaties

A

Deze resulteren in een stopcodon en beëindiging van translatie met meestal de vroming van een deficiënt eiwit tot gevolg.

58
Q

Leesraamverschuivingen

A

Door een insertie of deletie wordt het leesraam verschoven. Dit resulteert in een totaal afwijkende aminozuurcodering en meestal vroegtijdige beëindiging van translatie.

59
Q

Splice site mutatie

A

Mutatie die aan de intron-exon overgang optreedt en voorkomt dat er een correcte uitsplitsing van het intron gebeurt.

60
Q

Readthrough mutatie

A

Een stopcodon wordt vervangen door een coderend triplet.

61
Q

satellite DNA

A

kleine stukjes DNA die na elkaar herhaald worden en vaker voorkomen

62
Q

exon:

A

stuk DNA dat bij transcriptie behouden blijft en bij translatie wordt gelezen

63
Q

intron

A

stuk DNA dat bij transcriptie wordt verwijderd

64
Q

Lyonisatie

A

inactivatie 1 X-chromosoom bij brouw & Lyonisatie -> mozaïcisme

65
Q

Hoe kunnen we de genetische afstand tussen 2 genen bepalen?

A
  • Via testkruising met dubbel heterozygoot

- Verwacht 1:1:1:1 verhouding voor alle fenotypische verhoudingen als er geen koppeling is

66
Q

Wat is de recombinatiefrequentie

A

aantal recombinanten / totaal aantal nakomelingen

67
Q

Hoe gebeurt de replicatie van DNA?

A

Thv ORI sequenties wordt DNA keten opgengerold door helicase
Door DNA polymerase wordt voor beide strengen een complementaire gemaakt (werkt slechts richting 5-3 richting)
Discontinue manier: aanmaak okazakifragmenten, verbonden met dna ligasen
-> enzyme primase zal op enkelstrengig DNA een RNA primer plaatsen (hierdoor 3’ uiteinde)
-> RNA primer zal uiteindelijk door nucleasen erwijderd worden & fragmenten verb. door DNA ligases

Aan uiteinden chromosomen telomeren
-> telomerase, dna polymerase, lengte chromosoom blijft ongeveer gelijk

68
Q

Transcriptie ?

A

= genen aanwezig in bgenoom omgezet tot mRNA
Sense antisense
RNA polymerase (5-3)

69
Q

Bespreek RNA processing

A

pre-mRNA modificaties door RNA processing eiwitten

  • RNA capping
  • polyadenylatie adenine nucleotide
  • splicing: spliceosoom
70
Q

Geef de startcodon

71
Q

Geef de stopcodons

A

UAG, UGA, UAA

72
Q

Transport mRNA?

A

Via nuclear pore complex (enkel geproceste mRNA)

73
Q

Mechanisme van translatie?

A

Door ribosoom (= complex rRNA & eiwitten)

Initiatie van translatie:

  • Translatie start steeds aan codon AUG door inbouw INITIATOR tRNA
  • Hieraan wordt methionine gebonden

Elongatie:

  • Aminoacyl-tRNA molecule gebonden op A positie, tRNA molecule vrijgesteld vanaf E positie
  • Peptidebinding gemaakt
  • Translocatie grote subeenheid van ribosoom waarbij tRNA molecule in andere positie
  • Kleine subeenheid ribosoom sluit aan -> herhalen cyclus

Terminatie van translatie:

  • 3 codons die stopsignaal geven
  • hierdoor w release factors gerecruteerd -> carboxyterminale uiteinde proteine gemaakt door inbouw watermolecule ipv AZ
74
Q

tRNA

A

kleine RNA moleculen die 3D vorm klaverblad vormen

Dmv anticodon vormen ze moleculaire adapter tss codon & AZ (AZ gebonden door aminoacyl-tRNA synthetase)

75
Q

Voorwaarden voor wet van hardy weinberg

A

populatie is groot
kruisingen at random
allelfrequentie blijft constant over verschillende generaties (geen hoge mutatiesnelheid, geen negatieve selectie tegen bepaald genotype)

76
Q

oorzaken van verstoring wet van hardy weinberg

A
  • natuurlijke selectie (vaak neg selectie tegen gen dat genfreq van bepaald gen doet dalen, soms pos sikkelcelanemie-malarie)
  • niet willekeurige paring
  • founder effect: in kleine geisoleerde populaties kan een genetische afwijking een verhoogde freq. krijgen in die subpopulatie
  • mutatie: nieuwe mutaties kan genfreq. beinvloeden
  • migratie: als uit bepaalde populatie een subgroep verdwijnt of subgroep met afwijkende genfreq. immigreert
77
Q

Founder effect

A

in kleine geisoleerde populaties kan een genetische afwijking een verhoogde freq. krijgen in die subpopulatie

78
Q

Polymorfisme

A

variatie met redelijke freq. (>1%) in populatie niet direct geassocieerd met ziektebeeld

79
Q

Oorzaken van mutaties?

A
  • Spontane mutaties tijdens replicatie
  • Geinduceerd door mutagene stoffen(baseanalogen, intercalerende stoffen)
  • geinduceerd door ioniserende straling
80
Q

Baseanalogen

A

Chemische stof die ingebouwd in DNA een basepaar kan vormen

81
Q

Intercalerende stoffen

A

Chemische stof die zich tussen 2 strengen van dubbelstrengig DNA nestelen (vervormt dus eigenlijk dna structuur)

82
Q

Hoe werkt DNA herstelmechanisme?

A

= nucleotide excission repair

  • Endonuclease: induceerd knipplaats in keten
  • Exonuclease: verwijderd losgeknipt nucleotide
  • DNA polymerase: aanvullen tweede streng op basis van de eerste
  • DNA ligase: knipplaats herstellen

Bij Ho. 8tal genen betrokken bij dit mechanisme: mutatie in deze genen -> opstapeling van mutaties

83
Q

Kiemlijn mutatie

A

Mutatie in geslachtscellen -> doorgegeven naar volgende generatie

84
Q

Somatisch emutatie

A
Slechts aanwezig in gedeelte van cellen (= mozaicisme)
Indien ook (gedeeltelijk) geslachtscellen drager -> doorgegeven naar volgende generatie
85
Q

Karyotype

A

Voorkomen aantal chromosomen en hun structuur & afwijkingen binnen chromosoom

86
Q

Karyotypering hoeN

A
  • Kweken van cellen (WBC)
  • Aan delende cellen colchicine toevoegen -> houd deling cel in metafase van mitose (chromosomen meest condens)
  • Cellen laten opzwellen -> kleuren en fotografische verwerking -> bekomen karyotype

Afwijkingen binnen een chromosoom kunnen gedetecteerd worden door bepaalde kleuringen (Q-, R-, G-bandering) die specifiek bandenpatroon genereren op chromosoom

87
Q

Beschrijf een chromosoom

A
Centromeer (p & q)
Telomeer op uiteinde
Acocentrisch,
Metacentrisch
Submetacentrisch
88
Q

Geef de chromosale herrangschikkingen

A

Afwijkingen waarbij een gedeelte van een chromosoom of enkele chromosomen betrokken zijn

  • Gebalanceerd
  • Robertsonian
  • Deleties
  • Duplicaties: partiele trisomie
  • Inversies: gevolg van 2 chromosoombreuken waarbij ontbrekende fragment terug tussen breuken wordt geplaatst maar omgekeerd
89
Q

Gain of function mutatie

A

Zorgt ervoor dat een proteine een gewijzigde of totaal nieuwe functie kan uitoefenen (in sommige gevallen oorzaak van ontstaan nieuw ziektebeeld)
Type mutatie is meestal missense -> leidt tot AD overervingspatroon

90
Q

Loss of function mutatie

A

Mutaties resultaeren in verloren gaan functie eiwit
Mutaties kunnen zowel chromosale herrangschikkingen, nonsense, frameshift & splice site mutaties zijn
Gevolg kan zowel dominante (haploinsufficientie) als recessieve (geen intacte kopie) ziektebeelden zijn

91
Q

Vergelijk X & Y chromosoom

A
  • Y veel kleiner (bevat veel minder genen)
  • Op chromosomen 2 regio’s in buurt van telomeren (pseudoautosomale regio’s = homologe regio tss X & Y chromosoom -> genen hierop nt sexlinked)
  • Y chromosoom bevat SRY regio dat codeert voor TDF eiwit (induceert genen nodig voor sexuele differentiatie processen)
92
Q

Wat zijn de twee strategie voor identificatie van ziektegenen

A
  • Functionele clonering: op basis van klinische symptonen denken welke eiwitten deficient zijn om zo coderend gen voor eiwit te bepalen
  • Positionele clonering: ziektegen trachte te identificiren door:
  • > Locatie ziektegen op genoom
  • > Identificatie ziektegen uit kandidaatregio
93
Q

Myogeen ziektebeeld

A

Veroorzaakt door mutaties in 1 gen

94
Q

Positionele clonering van monogene ziektegenen

A

zie blad! p5

95
Q

RFLP

A

DNA polymorfisme

Restrictie Fragment Lengte Polymorfismen: sequentievariatie die knipplaats voor restrictieenzym toevoegd./verwijderd

96
Q

VNTR

A

DNA polymorfisme

Variable Numer of Tandem Repeats: opeenvolgende herhalingen waarvan het aantal variabel kan zijn

97
Q

Microsatelliet DNA

A

DNA polymorfisme

Tandem herhalingen van zeer korte frequentie

98
Q

Hoe werkt koppelingsanalyse? (ziekteveroorzakende genen)

A

Door overerving van 2 kenmerken te vergelijken bepalen of ze consegeren & gekoppeld zijn of onafhankelijk overerven & dus niet gekoppeld
Statisctisch verwerken door LOD (log of the odds) te berekenen: positieve LOD -> suggereert koppeling

99
Q

LOD

A
Log of the odds
Positief koppeling (>3 zeker, <-2 geen koppeling)
100
Q

Polygenisch

A

vertonen geen mendeliaans overervingspatroon, wel ziektebeel en genetische factoren

101
Q

Multifactorieel

A

vertonen geen mendeliaans overervingspatroon, wel ziektebeeld en genetische factoren
OMGEVINGSFACTOREN dragen hiertoe bij

102
Q

Heratibiliteit

A

H² in %
Berekening van bijdrage van genetische factoren aan kenmerk (= erfelijk deel van fenotypische voorkoming)
Geen omgevingsfactoren dragen bij? Heratibiliteit = 100%
Gebeurt meestal op basis van het voorkomen & niet voorkomen van ziektebeeld bij monozygote & dizygote tweeling

103
Q

Genetische associatiestudies

A

Frequentie allelen tussen groep patienten & controles vergelijken
-> gewijzigde allelenfreq wijst op risicoallel in nabijheid

104
Q

Genoomwijde associatiestudies

A

Grote aantallen genetische varianten tegelijk op associatie onderzocht

105
Q

Rol van genetische factoren bij farmacogenetica?

A
  • Verband tussen etniciteit & neg. neveneffecten medicatie

- Koppeling tussen erfelijkheid & neg. neveneffecten van medicatie

106
Q

REdenen van verschillende response op medicatie

A
  • Genetische verschillen in absorptie & transport van medicatie
  • Genetische verschillen in metabolisme van medicatie
    -> Oxidatie van medicatie door enzymen (bv CYP eiwitten)
    -> Hydrolyse, acetylatie, methylatie
  • Genetische verschillen in target van medicatie (receptoren b blokkers)
    Verschillen in subtype van ziekte (gelijkaardig klinisch ziektebeeld maar toch onderliggend mechanisme anders)
107
Q

Doelstellingen farmacogenetica

A

== Gepersonalisseerde medicatie ==

  • Verbeteren van therapeutisch effect
  • Reduceren toxiciteit medicatie
  • Reduceren van kosten
  • Moleculaire differentiatie van ziekte
  • Verminderen kosten klinische studdies (indien geneesmiddel slechts werkt op gedeelte populatie daarmee verder gaan -> grote kans bewijzen product werkt)
108
Q

Verwachtingen van farmacogenetica

A
  • onderscheid maken individuen
  • onderscheid maken ziekten
  • > moleculaire differentieel diagnose
  • > juiste dosis medicatie aan patienten
109
Q

Wat is comparatieve genetica?

A

Vergelijken van erfelijk materiaal tussen verschillende species
Laat toe gelijkenissen en verschillen tussen species te verklaren (sequentie geconserveerd of niet? neg. selectie)

110
Q

Waarom wordt een sequentie bewaard?

A
  • Sequentie is coderend voor een eiwit
  • Speelt een rol in de 3D structuur van RNA
  • Betrokken bij transcriptieregulatie van genen
111
Q

Fylogenetica

A

Tracht evolutionaire verbanden tussen species te leggen op basis van genetische factoren (alternatieven: morfologie/anatomie species)

112
Q

Chromosale herrangschikkingen

A

Duplicaties:
-> Exonduplicaties binnen 1 gen
-> Exon shuffling: dupliceren van exon(en) naar andere genen
- Genduplicaties: leiden tot homologe genen (genen met gemeenschappelijke voorouder)
Orhologe genen? Paraloge genen?

113
Q

Door welke fenomenen kunnen duplicaties gevolgd worden?

A

Pseudogenisatie: 1 kopij wordt inactief
Neofunctionalisatie: 1 kopij krijgt afwijkende functie

114
Q

Pseudogenisatie:

:

A

Na duplicatie genetisch materiaal

1 kopij wordt inactief

115
Q

Neofunctionalisatie

A

Na duplicatie genetisch materiaal

1 kopij krijgt afwijkende functie

116
Q

Orthologe genen

A

Uit soort X twee nieuwe soorten X1 en X2
Genen van X1 zullen grotendeels gelijk zijn aan genen X2: genen zijn ortholoog

Het gaat steeds over verschillende mechanismen
(Bv longen krokodil en onze)

117
Q

Paraloge genen

A

Door duplicatie van hele stukken DNA : genen die afstammen van een enkel gen in DEZELFDE soort

118
Q

C-Paradox

A

Geen correlatie tussen hoeveelheid DNA & complexiteit organisme

119
Q

G-Paradox

A

Geen correlatie tussen aantal genen & complexiteit

120
Q

FOXP2 gen

A

Spraakontwikkeling

121
Q

Industrieel melanisme

A

Verschijnsel waarbij in industriegebieden relatief veel donkere kleurvarianten voorkomen ( albinisme)
Bv motten kleur

122
Q

OMIA

OMIM

A

Online medelian inheritance in animals
Online medelian inheritance in man

Catalogus van de genen

123
Q

Mengtheorie

A

Stelde dat na menging erfelijke kenmerken scheiding ervan onmogelijk was (onwaar))

124
Q

Intron

A

Stukje DNA dat niet wordt gebruikt om eiwit te coderen maar zich wel in gen bevindt

125
Q

Exon

A

Delen van DNA die wel tot eiwit coderen

126
Q

Mozaiscisme

A

Niet alle cellen van een individu bevatten hetzelfde genetische materiaal

127
Q

Mutageen

A

Chemische stof die veranderingen in DNA teweegbrengt en zo mutaties kan veroorzaken

128
Q

Heteroplasmie

A

Voorkomen van verschillende types mcDNA

129
Q

Okazaki fragmenten

A

Strengen nucleotiden gevormd door DNA polymerase (discontinue) van 3->5

130
Q

Centromeer

A

Splitst chromosoom op in korte (p) en lange(q) arm

131
Q

Haplo-insufficientie

A

aanwezigheid van één intacte kopij van gen blijkt onvoldoende

132
Q

Lyonisatie

A

Inactivatie van X chromosoom bij vrouw

133
Q

Consegratie

A

Samen overerven van gen

134
Q

Polymorfismen

A

Veranderene nucleotidencode voor een bepaald gen die bij zo’n groot % van de bevolking voorkomt dat men niet meer van mutatie kan spreken

135
Q

Genomische zoektocht

A

Ziektegen localiseren door overerving ziektebeeld in stamboom te vergelijken met overerving van 100en polymorfe merkers

136
Q

Contig

A

Regio van overlappend DNA

137
Q

QTL

A

Quantitative Trait Loci: genetische variant die bijdraag tdoor kwantitatief kenmerk dan commercieel belangrijk kan zijn