Segundo semestre Flashcards
1
Q
het voorwerp
A
el objeto
2
Q
het boek
A
el libro
3
Q
de sleutel
A
la llave
4
Q
de balpen
A
el bolígrafo
5
Q
het potlood
A
el lápiz
6
Q
de bal
A
la pelota
7
Q
het gebouw
A
el edificio
8
Q
het huis
A
la casa
9
Q
het appertement
A
el piso, el apartemento
10
Q
de verdieping
A
la planta
11
Q
de gelijkvloers
A
la planta baja
12
Q
de eerste verdieping
A
la primera planta
13
Q
het hotel
A
el hotel
14
Q
de apotheek
A
la farmacia
15
Q
de bank
A
el banco
16
Q
het museum
A
el museo
17
Q
het station
A
el estación
18
Q
de luchthaven
A
el aeropuerto
19
Q
de parking
A
el aparcamiento
20
Q
de kathedraal
A
el catedral
21
Q
de kerk
A
la iglesia
22
Q
de Post
A
Correos
23
Q
de kamer
A
la habitación
24
Q
de slaapkamer
A
el dormitorio
25
de gang
el pasillo
26
de inkomhal
el recibidor
27
de badkamer
el cuarto de baño
28
de eetkamer
el comedor
29
de woonkamer
el salón
30
het terras
la terraza
31
de keuken
la cocina
32
de studeerkamer, bureau
el estudio
33
de garage
el garaje
34
de lift
el ascensor
35
het meubel
el mueble
36
de zetel
el sofá
37
de koelkast
el frigorífico, la nevera
38
het bas
la bañera
39
de douche
la ducha
40
de armstoel
el sillón
41
de wastafel
el lavabo
42
de tafel
la mesa
43
de stoel
la silla
44
het bed
la cama
45
de lamp
la lámpara
46
de televisie
la televisión
47
de boekenkast, het rek
la estantería
48
de wasmachine
la lavadora
49
het tafeltje
la mesilla, la mesita
50
de kast
el armario
51
het elektrisch fornuis
la cocina eléctrica
52
het gasfornuis
la cocina de gas
53
de wc
el inodoro, el aseo
54
het wc-papier
el papel higiénico
55
de telefoon
el teléfono
56
de computer
el ordenador, la computadora
57
de verwarming
la calefacción
58
de airco
el aire acondicionado
59
het licht
la luz
60
het raam
la ventana
61
de gordijnen
las cortinas
62
de deur
la puerta
63
de hoek
el rincón
64
de muur, de wand
la pared
65
de vloer
el suelo
66
het plafond
el techo
67
de trap
la escalera
68
de aardrijkskunde
la geografía
69
de wereld
el mundo
70
het continent
el continente
71
het land
el país
72
de stad
la ciudad
73
het dorp
el pueblo
74
de wijk
el barrio
75
de rivier
el río
76
het meer
al lago
77
de berg(en)
la montaña
78
het eiland
la isla
79
het strand
la playa
80
de haven
el puerto
81
de oceaan
el océano
82
de kust
la costa
83
het noorden
el norte
84
het zuiden
el sur
85
het oosten
el este
86
het westen
el oeste
87
het centrum
el centro
88
de bevolking
la población
89
de inwoner
el habitante
90
het vervoer
el transporte
91
het openbaar vervoer
los transportes públicos
92
de weg
el camino
93
het vervoersmiddel
el medio de transporte
94
het verkeer
el tráfico
95
de trein
el tren
96
de bus
el autobús
97
de metro
el metro
98
de fiets
la bicicleta
99
het vliegtuig
el avión
100
de voet
el pie
101
de auto
el coche, el carro
102
het verkeerslicht
el semáforo
103
het ticket
el billete, el boleto
104
de eindhalte
la terminal
105
de richting
la dirección
106
de lijn
la línea
107
de halte
la parada
108
de reisgids
la guía
109
de waarde
el valor
110
het geheugen
la memoria
111
de herinnering
el recuerdo
112
het dier
el animal
113
de hond
el perro
114
de kat
el gato
115
de mug
el mosquito
116
de vis
el pez
117
de muis
el ratón
118
de spin
la araña
119
de vlinder
la mariposa
120
de dwerg
el enano
121
het spook
el fantasma
122
Kertmis
la navidad
123
Oudjaar
la Nochevieja
124
Nieuwjaar
el Año nuevo
125
de 3 Koningen
los Reyes Magos
126
stappen, wandelen
andat
127
kennen
conocer
128
kopen
comprar
129
beschrijven
describir
130
zijn
ser, estar, hay
131
vragen
preguntar
132
de weg vragen
preguntar el camino
133
draaien
girar
134
nemen
tomar
135
verontschuldigen
perdonar
136
horen
oír
137
volgen
seguir
138
gaan naar
ir
139
weten
saber
140
veranderen, overstappen
cambiar
141
oversteken
cruzar
142
uitstappen
bajar
143
deze, die
este, esta, estos, estas
144
volgende
próximo
145
oud
antiguo
146
modern
moderno
147
dynamisch
dinámico
148
mooi
bonito
149
rustig
tranquilo
150
historisch
histórico
151
artistiek
artístico
152
breed, wijd
ancho
153
smal, nauw
estrecho
154
rond
redonde
155
eerste
primero
156
tweede
segundo
157
derde
tercero
158
vierde
cuarto
159
vijfde
quinto
160
direct, rechtstreeks
directo
161
Waarnaar?
¿Adónde?
162
dichtbij
cerca de
163
ver van
lejos de
164
tussen
entre
165
en
y
166
voor
delante de
167
achter
detrás de
168
onder
debajo de
169
bovenop
encima de
170
op, in
en
171
naast
al lado de
172
rechst van
a la derecha de
173
links van
a la izquierda de
174
tegenover
enfrente de
175
in het noorden van
en el norte de
176
ten noorden van
al norte de
177
in het centrum van
en el centro de
178
aan de kust
en la costa
179
voor, om
para
180
tot
hasta
181
met
con
182
hier
aquí
183
daar
ahí
184
wel
pues
185
daarna, vervolgens
después, luego
186
dus
entonces
187
juist
exacto, exactamente
188
omdat
porque
189
meer dan
más de
190
minder dan
menos de
191
bijna
casi
192
ongeveer
más o menos, aproximadamente
193
sorry, excuseer
perdón
194
graag gedaan
de nada
195
rechtdoor
todo recto
196
laten we eens kijken
a ver
197
een ogenblikje
un momento
198
het spijt me
lo siento
199
akkoord, ok
de acuerdo
200
ok
vale
201
bekend zijn voor
ser famoso por
202
in de hele wereld
en el mundo entero
203
te voet
a pie
204
met de fiets
en bicicleta
205
met de auto
en coche
206
met de trein
en tren
207
op de grond
en el suelo
208
op het gelijkvloers
en la planta baja
209
op de eerste verdieping
en la primera planta
210
op de tweede verdieping
en la segunda planta, en el segundo piso
211
Zalig Kerstmis en Gelukkig Nieuwjaar
Feliz Navidad y Próspero Año Nuevo
212
de dag
el día
213
de week
la semana
214
het weekend
el fin de semana
215
maandag
lunes
216
dinsdag
martes
217
woensdag
miércoles
218
donderdag
jueves
219
vrijdag
viernes
220
zaterdag
sábado
221
zondag
domingo
222
elke dag
todos los días
223
op maandag
los lunes
224
in het weekend
los fines de semana
225
de gewoonte
el hábito
226
de vrije tijd
el tiempo libre
227
de interesse
el interés
228
de sport
el deporte
229
sporten
hacer deporte
230
het voetbal
el fútbol
231
voetballen
jugar al fútbol
232
het tennis
el tenis
233
tennissen
jugar al tenis
234
aan yoga doen
hacer yoga
235
aan aerobic doen
hacer aeróbic
236
de muziek
la música
237
muziek spelen
tocar música
238
naar muziek luisteren
escuchar música
239
naar de radio luisteren
escuchar la radio
240
de discotheek
la discoteca
241
het theater
el teatro
242
de bioscoop
el cine
243
het concert
el concierto
244
de tentoonstelling
la exposición
245
de film
la película
246
een film zien
ver una película
247
naar TV kijken
ver la tele(visión)
248
de krant
el periódico
249
een boek lezen
leer un libro
250
de krant lezen
leer el periódico
251
boodschappen doen
hacer la compra
252
schoonmaken
hacer la limpieza
253
het glas
la copa
254
iets gaan drinken
ir de copas
255
afspreken met vrienden
quedar con amigos
256
uitgaan (met vrienden)
salir (con amigos)
257
dansen
bailar
258
uit eten gaan
cenar fuera
259
bij vrienden thuis gaan
ir a casa de amigos
260
gaan shoppen
ir de compras
261
op de computer spelen
jugar con el ordenador
262
op Facebook zitten
conectarse a Facebook
263
op internet surfen
navegar por internet
264
videospelletjes spelen
jugar a la videoconsola
265
het platteland
el campo
266
naar het platteland gaan
ir al campo
267
gaan wandelen
pasear
268
zin hebben om
tener ganas de
269
de kleur
el color
270
rood
rojo
271
groen
verde
272
geel
amarillo
273
blauw
azul
274
zwart
negro
275
oranje
naranja
276
roos
rosa
277
paars
violeta
278
bruin
marrón
279
grijs
gris
280
wit
blanco
281
vervelend, saai
aburrido
282
dagelijks
cotidiano
283
verschrikkelijk
horrible
284
wakker worden
despertarse
285
opstaan
levantarse
286
gaan slapen
acostarse
287
slapen
dormir
288
ontbijten
desayunar
289
eten
comer
290
avondeten
cenar
291
douchen
ducharse
292
beginnen
empezar
293
uitgaan, naar buiten gaan
salir
294
terugkeren
volver
295
terugkeren naar huis
volver a casa
296
te laats komen
llegar tarde
297
openen
abrir
298
zich herinneren
acordarse
299
drinken
beber
300
trouwen
casarse
301
kennen
conocer
302
vertellen
contar
303
kosten
costar
304
sluiten
cerrar
305
zeggen
decir
306
dol zijn op
encantar
307
vinden
encontrar
308
begrijpen
entender
309
houden van
gustar
310
hebben
haber
311
spreken
hablar
312
doen, maken
hacer
313
interesseren
interesar
314
gaan
ir
315
spelen
jugar
316
lezen
leer
317
geven, schenken
ofrecer
318
vragen
pedir
319
denken
pensar
320
kunnen
poder
321
plaatsen
poner
322
verkiezen
preferir
323
passen
probar
324
willen
querer
325
krijgen
recibir
326
weten
saber
327
gaan zitten
sentarse
328
hebben
tener
329
eindigen
terminar
330
werken
trabajar
331
vertalen
traducir
332
brengen
traer
333
komen
venir
334
zien
ver
335
leven
vivir
336
dikwijls
a menudoa muchas veces
337
altijd
siempre
338
soms
a veces
339
bijna nooit
casi nunca
340
normaal gezien
normalmente
341
nooit
nunca
342
vandaag
hoy
343
morgen
mañana
344
's morgens
por la mañana
345
in de namiddag
por la tarde
346
twee weken geleden
hace dos semanas
347
vervolgens, daarna (2)
luego, después
348
uiteindelijk
al final
349
ook
también
350
ook niet
tampoco
351
iets
algo
352
te veel
demasiado
353
buiten
fuera
354
misschien
quizá
355
onmiddelijk
en seguida
356
wel ...
pues
357
maar
pero
358
laten we eens zien
a ver
359
hoe jammer
¡Qué lástima!
360
het spijt me
lo siento
360
een ogenblikje a.u.b.
un momento por favor
361
het is jammer
es una pena
362
de aspirine
la aspirina
363
de pijnstiller
la calmante
364
de warmte
el calor
365
de pijn
el dolor
366
de griep
la gripe
367
de koorts
la fiebre
368
de koude
el frío
369
de honger
el hambre
370
de melk
la leche
371
de dokter
el médico
372
de angst
el miedo
373
de pil
la pastilla
374
de dorst
la sed
375
de slaap
el sueño
376
de hoest
la tos
377
de snor
el bigote
378
de baard
la barba
379
de mond
la boca
380
de arm
el brazo
381
het hoofd
la cabeza
382
de heup
la cadena
383
het gezicht
la cara
384
de wenkbrauw
la ceja
385
de taille
la cintura
386
de elleboog
el codo
387
het hart
el corazón
388
de nek
el cuello
389
het lcihaam
el cuerpo
390
de vinger
el dedo
391
de tand
el diente
392
de rug
la espalda
393
de maag
el estómago
394
de schouder
el hombro
395
de hand
la mano
396
de kies
la muela
397
de spier
el músculo
398
de neus
la nariz
399
het oog
el ojo
400
het (binnen)oor
el oído
401
het oor
la oreja
402
het haar
el pelo
403
de voet
el pie
404
het been
la pierna
405
het lichaamsdeel
la parte del cuerpo
406
de knie
la rodilla
407
de buik
el vientre
408
warm
caliente
409
moe
cansado
409
blij, tevreden
contento
410
ziek
enfermo
411
koud
frío
411
zenuwachtig
nervioso
412
bezorgd, ngerust
preocupado
413
verkouden
resfriado
414
droevig
tristo
415
moez ijn
estar cansado
416
blij zijn
estar contento
417
ziek zijn
estar enfermo
417
zenuwachtig zijn
estar nervioso
418
bezorgd zijn
estar preocupado
419
verkouden zijn
estar resfriado
420
naar de dokter gaan
ir al médico
421
droevig zijn
estar triste
422
de griep hebben
tener gripe
422
het warm hebben
tener calor
423
koorts hebben
tener fiebre
424
honger hebben
tener hambre
425
Wat scheelt je?
¿Qué te pasa?
426
bang zijn
tener miedo
427
hoesten
tener tos
428
dirst hebben
tener sed
429
hoofdpijn hebben
tener dolor de cabeza
430
slaap hebben
tener sueño
431
a hebben
tener dolor de muelas
432
Ik heb rugpijn.
Me duelo la espalda
433
IK voel me niet goed
No me encuentro bien
434
zo blijven
seguir así
435
in vorm zijn
estar en forma
436
zitten
estar sentado
436
(recht)staan
estar de pie
436
steunen
apoyar
437
wandelen, stappen
andar
438
helpen
ayudar
439
naar beneden doen
bajar
440
pijn doen
doler
441
zwijgen
callarse
442
veranderen
cambiar
442
(uit)strekken
estirar
442
plaatsten, zetten
colocar
443
lopen
correr
444
geven
dar
445
plooien
doblar
446
opheffen
levantar
446
zwemmen
nadar
447
gaan zitten
sentarse
447
gaan rechtstaan
ponerse de pie
448
aanraken
tocar
449
de kledij
la ropa
450
hoesten
toser
451
het colbertjasje
la americana
452
de regenjas
el abrigo
453
de laars
la bota
454
het slipje
las bragas
455
de blouse
la blusa
456
de stok
el calcetín
457
gaan liggen
tumbarse
458
de onderbroek
las calzoncillos
459
het hemd
la camisa
460
de leren jas
la cazadora
460
de t-shirt
la camiseta
461
de das
la corbata
461
de jast, de vest
la chaqueta
461
het gilet
el chaleco
462
de rok
la falda
463
de pet, de muts
la gorra
464
de trui
el jersey
464
de muts
el gorro
465
de broek
los pantalones
465
het strikje
el pajarito
466
het kledingstuk
la prenda
467
de zakdoek
el pañuelo
468
het ondergoed
la ropa interior
469
de hoed
el sombrero
469
de beha
el sostén
470
de hak
el tacón
470
het maatpak
el traje
471
de jurk
el vestido
472
de jeans
los vaqueros
473
de schoen
la zapato
474
de wol
la lana
475
de katoen
el algodón
476
de kledij
los vestidos
477
het leer
el cuero
478
de zijde
la seda
479
de supermarkt
el supermercado
479
de winkel
la tienda
480
het winkelcentrum
el centro comercial
481
het warenhuis
el almacén
482
de kledingwinkel
la tienda de ropa
483
de apotheek
la farmacio
484
de bank
el banco
484
de schoenwinkel
la zapatería
485
de boekenwinkel
la librería
486
de GSM
el (teléfono) móvil
487
het kassabonnetje
el ticket de la compra
488
het geschenk
el regalo
489
de kassa
la caja
489
de aankoop
la compra
490
de (betaal)kaart
la tarjeta
491
de kredietkaart
la tarjeta de crédito
492
de zak, de tas
la bolsa
493
goedkoop
barato
494
de prijs
el precio
495
het pashokje
el probador
496
de solden
las rebajas
497
breed, wijd, ruim
ancho
498
duur
caro
499
mooi
bonito
500
de maat
la talla
500
smal, nauw, krap
estrecho
501
lang
largo
502
prachtig, kostbaar
precioso
503
kort
corto
503
groot
grande
504
klein
pequeño
505
klassiek
clásico
506
modern
moderno
506
informeel
informal
507
elegant
elegante
508
oud
viejo
508
jeugdig
juvenil
509
houden van
gustar
509
nieuw
nuevo
510
willen
querer
511
verkiezen
preferir
511
zich voelen
sentirse
512
moeten
tener que
512
hebben
tener
513
openen
abrir
513
sluiten
cerrar
513
gaan shoppen
ir de compras
514
proberen, passen
probar
515
verkopen
vender
515
kosten
costar
516
kopen
comprar
516
waard zijn
valer
516
een vraag stellen
preguntar
516
contant betalen
pagar en efectivo
517
met een bankkaart betalen
pagar con tarjeta
518
afhangen
depender
518
een lijstje maken
hacer una lista
519
spenderen, uitgeven
gastar
520
lijken
parecer
521
wensen
desear
522
staan, passen
quedar
523
zoeken
buscar
523
nodig hebben
necesitar
524
vandaag
hoy
524
echt
realmente
525
de groenten
las verduras
525
Hoeveel?
¿Cuánto?
526
de peulvruchten
las legumbres
526
de aardappel
la patata
527
de tomaat
el tomate
527
de frietjes
las patatas fritas
527
de kikkererwt
el garbanzo
527
de sla (2)
la ensalada, la lechuga
528
de asperge
el espárrago
528
de champignon
el champigñon
529
de look
el ajo
529
de olijf
la aceituna
530
de wortel
la zanahoria
530
de paprika
el pimiento
531
de sperziebonen
las judías verdes
532
de spinazie
la espinaca
533
de appel
la manzana
534
de komkommer
el pepino
535
de ui
la cebolla
536
de bloemkool
la coliflor
536
de druif
la uva
537
het fruit
la fruta
538
de noot
la nuez
539
de pompoen
la calabaza
539
de aubergine
la berenjena
540
de hazelnoot
la avellana
541
de amandel
la almendra
542
de appelsien
la naranja
542
de perzik
el melocotón
543
de kers
la cereza
544
de banaan
el plátano
545
de peer
la pera
546
de citroen
la limón
547
de ananas
la piña
548
de mandarijn
la mandarina
549
de aarbei
la fresa
549
de watermelon
la sandía
550
de meloen
el melón
550
de framboos
la frambuesa
551
het lapje flees
el filete
552
de gekookte ham
el jamón de York
553
het vlees
la carne
554
het gehaktvlees
la carne picada
555
de gebraden kip
el pollo asado
555
het kalfsvlees
la carne de ternera
556
het schapenvlees
el cordero
557
de vis
el pescado
558
de ham
el jamón
559
het varkensvlees
el cerdo
559
de rauwe ham
el jamón serrano
560
de pikante Spaanse salami
el chorizo
561
de mossel
el mejillón
562
de vis (dier)
el pez
563
de kip
el pollo
564
de inktvis
el pulpo
565
de tonijn
el atún
566
de zalm
el salmón
567
de kabeljauw
el bacalao
568
de grote garnaal
la gamba
569
de drank
la bebida
570
de heek, de stokvis
la merluza
571
de alcohol
el alcool
571
de wijn (rood, wit, rosé)
el vino (tinto, blanco, rosado)
572
de Spaanse champagne
el cava
573
het water
el agua
574
het platwater
el agua sin gas
574
het spuitwater
el agua con gas
574
de sangria
la sangría
575
het bier
la cerveza
576
het pintje
la caña
576
de koffie
el café
577
de peper
la pimienta
578
de thee
el té
578
het appelsiensap
el zumo de naranja
579
de melk
la leche
580
de suiker
el azúcar
580
het voedingswaar
el alimento
581
het brood
el pan
581
het sneedje brood
la rebanada de pan
582
het ei
el huevo
583
het stokbrood
la barra de pan
584
het vet
la grasa
585
de slagerij
la carnicería
585
de boter
la mantequilla
586
de confituur
la mermelada
586
de markt
el mercado
587
het marktkraampje
el puesto
588
de rijst
el arroz
588
de chocoladepasta
la nocilla
588
de kaas
el queso
589
de chocolade
el chocolate
590
de groentenwinkel
la verdulería
591
de churro
el churro
591
het koekje
la galleta
592
de bloem
la harina
593
het zout
la sal
594
de pasta
la pasta
595
de fruitwinkel
la frutería
595
de spaghetti
los espaguetis
595
de banketbakkerij
la pastelería
596
de granen, de cornflakes
los cereales
597
de olijfolie
el aceite de oliva
598
de bakkerij
la panadería
599
de viswinkel
la pescadería
599
de kruidenierswinkel
la tienda de comestibles
599
de verkoper
el dependiente
600
de yoghurt
el yogur
601
de verkoopster
la dependienta
602
de kok
el cocinero
602
de keuken
la cocina
603
de lepel
la cuchara
603
het mes
el cuchillo
603
de vork
el tenedor
604
het lepeltje
la cucharilla
605
het bord, de schotel, het gerecht
el plato
606
de oven
el horno
607
het diep bord
el plato hondo
608
de koelkast
la nevera
609
de pan
la sartén, la cazuela
609
het gasfornuis
la cocina de gas
610
het kopje
la taza
610
het glas
el vaso
610
het glas, de borrel
la copa
611
de kruik
la jarra
611
de fles
la botella
612
het ingredient
el ingrediente
613
het recept
la receta
613
de servet
la servilleta
614
de tafel
la mesa
614
de stoel
la silla
614
het tafelkleed
el mantel
614
de asbak
el cenicero
615
het restaurant
el restaurante
615
het fastfood
la comida rapida
616
het menu
el menú
617
de serveerster
la camarera
617
het dagmenu
el menú del día
618
de ober
el camarero
619
ontbijten
desayunar
619
eten, lunchen
comer
620
de rekening
la cuenta
621
het ontbijt
el desayuno
622
de prijs
la precio
623
het vieruurtje
la merienda
623
de kaart
la carta
624
bakken
freír
625
het avondeten
la cena
625
koken
cocinar
626
het borrelhapje
la tapa, la ración
626
het tienuurtje
el almuerzo
627
koken, aan de kook brenge
hervir
628
's avonds eten
cenar
629
het voorgerecht
el primero plato, la entrada
630
een bestelling maken
hacer el pedido
630
pellen
pelar
631
wegnemen
sacar
631
wassen
limpiar
631
zout toevoegen
salar
631
het eten
la comida
631
Smakelijk!
¡Qué aproveche!
632
koken
cocer
633
het hoofdgerecht
el segundo plato
633
aan de kook brengen
dejar cocer
634
gooien, gieten
echar
635
nemen, drinken
tomar
635
de doos
la caja
636
het dessert
el postre
636
brnegen
traer
637
een pak
el cartón
637
vragen, bestellen
pedir
637
het blikje
la lata
637
een stuk
el trozo
638
betalen
pagar
639
het plakje, het schijfje
la rodaja
639
drinken
beber
640
verwarmen
calentar
641
de soep
la sopa
642
in plakjes, in schijfjes
en rodajas
643
zetten, plaatsen, leggen
poner
644
toevoegen
añadir
645
snijden
cortar
645
een docijn
una docena de
646
mengen
mezclar
646
de Spaanse omelet
la tortilla
647
een kilo
un kilo de
647
anderhalve kilo
un kilo y medio de
648
het ijsje
el helado
648
een gram
un gramo de
649
met knoflook
al ajillo
650
omroeren
remover
651
gegrild
a la plancha
651
gefrituurd
a la romana, frito
651
braden
asar
652
een halve kilo
medio kilo de
652
ontbreken
faltar
653
het pakje
el paquete
653
de zak
la bolsa
654
een liter
un litro de
654
gezouten
salado
654
als voorgerecht
de primero
655
smakeloos, flauw
soso
655
in stukjes
en trozos
656
pikant
picante
656
heet
caliente
656
lekker
bueno, rico
657
als hoofdgerecht
de segundo
658
koud
frío
659
Goede middag, kan ik u helpen? (wat wenst u?)
Buenas tardes, ¿qué desea ?
659
Goed. Welke maat hebt u? (Welke maat hebt u nodig?)
Muy bien. ¿Qué talla necesita ?
660
Wel, ik zoek een rok. (Ik wil graag een rok).
Bueno, quería una falda.
661
En welke kleur wenst u? (En in welke kleur wilt u die rok?)
¿Y de qué color la quiere ?
661
Maat 38 of 40, het hangt ervan af…
La 38 o 40, depende…
661
Blauw of zwart.
Azul… o negra.
662
Wat denkt u van deze ?
¿Qué le parece esta?
663
Ik weet het niet, misschien een beetje klassiek.
Ik wil een modernere rok.
No sé, quizá un poco clásica.
La quiero más moderna.
664
Laten we eens kijken. Die zwarte? Hij is van zuivere wol.
A ver. ¿Esa negra ? Es de pura lana.
664
Ja, hij is heel mooi.
Waar zijn de pashokjes?
Sí, esa es muy bonita.
¿Dónde están los probadores ?
665
Misschien. Maar hij is te elegant.
Quizá. Pero es demasiado elegante.
665
Hier, rechts.
Aquí mismo, a la derecha.
666
Hoe jammer! Hij is wat smal voor mij.
Hebt u geen grotere maat?
¡Qué lástima ! Me queda estrecha.
¿No tiene una talla más grande ?
667
Natuurlijk! Hier hebt u een 42.
Sí, cómo no ! Aquí tiene una 42…
668
Deze past heel goed. Hoeveel kost hij?
Esta me queda muy bien. ¿Cuánto cuesta?
669
Een ogenblikje… 59 euro.
A ver, un momento… 59 euros.
669
Nee, dat zal het zijn, dank u wel.
No, eso es todo, muchas gracias.
669
OK, Ik neem hem.
Vale, me la llevo.
670
Heel goed. Wenst u nog iets?
Muy bien. ¿Algo más ?
670
Dan kunnen we naar de kassa gaan.
Entonces podemos pasar a la caja.
670
En deze minirok. Hebt u die liever?
Y esta minifalda, ¿le gusta más ?
670
Betaalt u contant of met een bankkaart?
¿Paga en efectivo o con tarjeta ?
671
Met een kredietkaart alstublieft.
Con tarjeta de crédito por favor.
672
Hij heeft pijn aan zijn ogen.
Le duelen los ojos.
672
Ik ben ziek.
Estoy enfermo/a.
673
Heb jij buikpijn?
¿Te duele el estómago?
674
We hebben kiespijn.
Nos duelen las muelas.
675
Ik heb het warm.
Tengo calor.
675
Wil je een aspirientje?
¿Quieres una aspirina ?
675
Ik ook.
Yo también.
676
Ik ben heel moe.
Estoy muy cansado/a.
676
Ik heb het zo warm!
¡Qué calor tengo!
676
Ik ben een beetje moe.
Estoy un poco cansado/a.
677
Eigenlijk wil ik geen medicatie nemen.
Es que no quiero tomar nada.
678
Ik ben zo moe!
¡Qué cansado estoy!
678
En waarom ga je niet naar de dokter ?
¿Y por qué no vas al médico ?
678
Tengo mucha sed.
Ik heb veel dorst.
679
Ik ga eigenlijk niet graag naar de dokter.
Es que no me gusta ir al médico.
680
Ik wil helemaal niet naar bed gaan.
Es que no quiero irme a la cama.
681
Ja, als het niet beter gaat.
Sí, si sigo así…
682
Ik ben helemaal niet moe.
No tengo nada de sueño.
683
Hebt u … ?
¿Tiene … ?
684
Waarom drink je geen glaasje melk ?
¿Por qué no te tomas un vaso de leche ?
684
Ik ben helemaal niet moe.
No estoy nada cansado.
684
Wat wenst u ?
¿Qué le pongo ?
684
We zijn droevig.
Estamos tristes.
685
Ik heb geen honger.
No tengo hambre
685
Mijn moeder is heel ongerust.
Mi madre está muy preocupada.
686
Geef me maar een halve kilo.
Pues deme medio kilo.
686
Ik ook niet.
Yo tampoco.
687
Kan u mij … geven?
¿Me da …?
688
Ze is zo nerveus!
¡Qué nerviosa está!
689
Hoeveel wil u?
¿Cuánto quiere ?
689
Ik ben heel bang.
Tengo mucho miedo.
690
Zij hebben hoofdpijn.
Les duele la cabeza.
691
Echt? Wel, ik niet!
¿Sí? Pues, yo no.
692
Ze zijn nooit tevreden.
No están nunca contentos.
692
Het spijt me, ik heb er geen vandaag.
Lo siento, hoy no tengo.
692
Een kilo.
Pues, un kilo.
692
Het spijt me, we hebben er geen.
Lo siento, … no tenemos.
693
Wij hebben rugpijn.
Nos duele la espalda.
694
Nog iets ?
¿Qué más ?
695
Juanita is heel blij.
Juanita está muy contenta.
695
Nog iets?
¿Algo más ?
696
Hebben jullie oorpijn?
¿Os duelen los oídos?
696
Ik heb ontzettend veel hoofdpijn.
Me duele muchísimo la cabeza.
697
Sofía danst heel goed.
Sofía baila muy bien.
698
Wenst u nog iets ?
¿Quiere algo más ?
699
María werkt veel.
María trabaja mucho.
700
Dat is alles.
Eso es todo.
700
Wat is er met jou aan de hand?
¿Qué te pasa?
701
Wat is er met u aan de hand?
¿Qué le pasa?
702
Wel, eigenlijk neem ik nooit medicatie.
Es que no tomo nunca.
703
Wat is de prijs per kilo?
¿Cuánto cuesta el kilo?
704
Voel je je niet goed?
¿No te encuentras bien?
704
Neen, dat zal het zijn.
(No), nada más.
704
Waarom ga je niet in je bed liggen ?
¿Por qué no te vas a la cama ?
705
Wat kosten de peren?
¿A cuánto están las peras?
705
2 euro 40.
2 euros con 40.
706
Zal ik jou iets warms geven ?
¿Te doy algo caliente ?
706
Dat zal het zijn.
Ya está.
707
Wat wenst u ?
¿Qué desea ?
707
Hoeveel is het?
¿Cuánto es ?
708
Alstublieft.
Aquí tiene.
Aquí lo tiene.
Tome.
709
Ik heb hoofdpijn.
Me duele la cabeza.
709
7 euro 25.
Son 7 euros con 25 céntimos.
710
Ik zou graag … willen.
Quería …
710
Kan u mij … geven?
¿Me pone …?
710
Geef me…
Deme... Póngame…
711
Hoeveel kost(en) ….?
¿Cuánto cuesta(n)… ?
711
Het is een euro en 10 cent.
Es un euro con diez.
712
Kan u mij / ons een vork brengen?
¿Me / Nos trae un tenedor?
713
een paar vorken
unos tenedores
714
nog een fles wijn
otra botella de vino
714
nog 2 biertjes
otras dos cervezas
715
een beetje brood
un poco de pan
715
meer brood
más pan
715
een beetje meer brood
un poco más de pan
716
Hoe smaakt de kip ?
¿Qué tal el pollo?
717
De kip is een beetje pikant.
El pollo está muy picante.
718
Het is heel lekker.
Está muy bueno/rico.
719
Het smaakt een beetje flauw.
Está un poco soso.
719
Het smaakt te zout.
Está demasiado salado.
720
Het is koud.
Está frío.
721
Het is te warm.
Está demasiado caliente.
722
722