Section 1 Guidebook Flashcards
Vocabulary words used in a sentence
We zijn geen jongens.
We are not boys.
Ik ben geen kind.
I am not a child.
Nee, het meisje spreekt niet.
No, the girl does not speak.
Dat is koffie.
That is coffee.
De jongens eten ontbijt.
The boys are eating breakfast.
Ze eet geen groente.
She does not eat vegetables.
De soep is lekker!
The soup is tasty!
Ik heb honger.
I am hungry.
De hond drinkt water.
The dog drinks water.
Het is een muis.
It is a mouse.
Dat is geen konijn!
That is not a rabbit!
Het varken eet een appel.
The pig eats an apple.
De hond heeft een staart.
The dog has a tail.
Lezen ze het boek?
Do they read the boek?
Eten de kinderen rijst?
Are the children eating rice?
Drinkt het meisje water of sap?
Does the girl drink water or juice?
Spreken ze Nederlands?
Do they speak Dutch?
Heb je de krant?
Do you have the newspaper?
We lezen twee boeken.
We are reading two books.
Hebben jullie honden?
Do you have dogs?
We hebben twee honden.
We have two dogs.
Ze heeft twee vissen.
She has two fish.
Het zijn geen schapen.
They are not sheep.
De meisjes lezen de menu’s.
The girls read the menus.
Ik lees en zij leest ook.
I am reading and she is reading too.