Schritt 3 Flashcards
1
Q
afhangen
A
abhängen
2
Q
het hangt ervan af.
A
Es hängt davon ab.
3
Q
alleen
A
allein
4
Q
zich irriteren
A
sich ärgern
5
Q
beëindigen
A
beenden
6
Q
enthousiast
A
begeistert
7
Q
allebei
A
beide
8
Q
bedriegen
A
betrügen
9
Q
de relatie
A
die Beziehung en
10
Q
eerlijk
A
ehrlich
11
Q
de jaloezie
A
die Eifersucht
12
Q
jaloers
A
eifersüchtig
13
Q
eenzaam
A
einsam
14
Q
teleurstellen
A
enttäuschen
15
Q
de teleurstelling
A
die Entäuschung en
16
Q
voelen
A
fühlen
17
Q
het geheim
A
das Geheimnis se
18
Q
gescheiden
A
geschieden
19
Q
haten
A
hassen
20
Q
stiekem
A
heimlich
21
Q
de kus
A
der Kuss e
22
Q
kussen
A
küssen
23
Q
de liefde
A
die Liebe
24
Q
de leugen
A
die Lüge n
25
liegen
lügen
26
scheiden
sich scheiden lassen
27
het uitmaken
Schluss machen
28
trouw
treu
29
omhelzen
umarmen
30
een afspraak hebben
verabredet sein
31
kwijtraken
verlieren
32
missen
vermissen
33
begrijpen
verstehen
34
afgelopen
vorbei
