scheikunde so Flashcards

1
Q

Ammoniak

A

NH3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Glucose

A

C6H12O6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

koolstofdioxide

A

CO2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Koolstofmono-oxide

A

CO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Methaan

A

CH4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Suiker

A

Sacharose

C12H22O11

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waterstofperoxide

A

H2O2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zwaveldioxide

A

SO2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cadmium

A

Cd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ijzer

A

Fe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kobalt

A

Co

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Koolstof

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Koper

A

Cu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Lood

A

Pb

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Silicium

A

Si

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Stikstof

A

n

17
Q

Tin

A

Sn

18
Q

Zilver

A

Ag

19
Q

Zwavel

A

S

20
Q

Zwavel als tweede element

A

Sulfide

21
Q

Zuurstof als tweede element

A

oxide

22
Q

A op verpakking

A

Advise = geven adviezen

23
Q

R op verpakking

A

Risk = geven risico’s aan

24
Q

S

A

Safety = geven veiligheidsmaatregelen aan

25
Q

Hoe zien moleculen er op microniveau uit wanneer ze vast zijn?

A

Moleculen zitten heel dicht op elkaar gedrukt

26
Q

Hoe zien moleculen er op microniveau uit wanneer ze vloeibaar zijn?

A

Er is iets meer ruimte tussen de moleculen dan in de vaste fase

27
Q

Hoe zien moleculen er op microniveau uit wanneer ze gas zijn?

A

er is erg veel ruimte tussen de moleculen

28
Q

vast naar vloeibaar

A

smelten

29
Q

van vloeibaar naar vast

A

stollen

30
Q

van vloeibaar naar gas

A

verdampen

31
Q

van gas naar vloeibaar

A

condenseren

32
Q

van gas naar vast

A

rijpen

33
Q

van vast naar gas

A

sublimeren