Scheikunde Flashcards

1
Q

Wat zijn de metalloïden?

A

1) chloor (cl)
2) fluor (f)
3) fosfor ( p)
4) jodium (i)
5) koolstof (c)
6) stikstof (n)
7) waterstof ( h)
8) zuurstof (o)
9) zwavel (s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de werking van een zwak zuur?

A
  • Blekend,
  • desinfecterend,
  • verstevigd hoornlaag,
  • trekt poriën samen,
  • ondersteund zuurgraad van de huid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de werking van een zwak base?

A
  • Verwekend op hoornlaag

- verzeept talg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de werking van een sterk base?

A
  • eiwitsplitsend
  • vocht onttrekkend
  • necrose vormend
  • etsende werking (huidbeschadiging)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de werking van een sterk zuur?

A
  • Eiwitsplitsend
  • vocht en vet onttrekkend
  • Nercrose vormend ( weefsel bederf)
  • etsende werking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn organische stoffen?

A
  • Koolhydraten
  • Eiwitten
  • vetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn anorganische stoffen?

A
  • water
  • koolstofdioxide
  • zuurstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is absorptie?

A

Opnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Adsorptie =

A

Een stof wordt uit een mengsel gehaald dmv binding aan een vaste stof

  • bijv : zuiveren van grondwater
  • ontkleuren van oplossing met norrit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Verschil tussen absorptie en adsorptie=

A

Bij adsorptie hechten de moleculen zich aan de buitenkant van het adsopptie materiaal
Bij absorptie dringen de moleculen het materiaal binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is adhesie?

A

Bindingskracht
De aantrekkingskracht van verschillende deeltjes van verschillende soorten
Bijv druppel regen aan een blad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is cohesie?

A

De aantrekkingskracht tussen deeltjes van dezelfde soort

De kleefkracht tussen de oliemoleculen onderling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is in een goede crème groter, de cohesie of de adhesie?

A

De adhesie

Wanneer de cohesie in een crème groter zou zijn dan zou het geen mengsel zijn en zou het product uit elkaar vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is resorptie?

A

Terug vorderen

Voedingsstoffen in de darmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is diffusie?

A

Het verplaatsen van stoffen zodat overal even veel komt

Ranja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is osmose?

A

Vermenging van vloeistoffen door een membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een homogeen mengsel?

A
  • gassen met gassen
  • vloeibaar met vloeibaar
  • vaste stof met vaste stof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Geleiders van de 1 e orde zijn?

A
  • metalen

- edelgassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geleiders van de 2 e orde zijn?

A
  • elektronische oplossingen
  • lichaamsvocht
  • zouten
  • zuren
  • basen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Geleiders van de 3 e orde zijn?

A
  • glas
  • hoornstof/ keratine
  • vetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn isolatoren?

A

Geleiden niet

  • plastic
  • rubber
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een transformator?

A

Zwak je de stroom mee af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de metalen?

A

1) Calcium (ca)
2) kalium (k)
3) koper (cu)
4) kwik (hg)
5) magnesium (Mg)
6) natrium (na)
7) ijzer (fe)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is e eigenschap van sterke basen?

A

Ze werken eiwitsplitsend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waarvoor dient een transformator?

A

Om de stroomsterkte van wisselstroom af te laten nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn de behandelingen met gelijkstroom?

A
  • ionthoforese
  • elektrisch desincrustatie
  • elektro kinisie
  • elektrolyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn behandelingen met wisselstroom?

A
  • elektro kinisie
  • hoog frequente massage
  • elektrisch ontharen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke straling heeft invloed op de aanmaak van vitamine d?

A

Uv-b stralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Bij welke apparatuur is de kans op schadelijke huidreacties het groots?

A

Bij gebruik van bestralingsapparatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Bij welk apparaat ontstaat ozon als bijwerking?

A

Bij UvA-c bestralingsapparatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waarom bevochtigt men bij een ionthoforese behandeling de actieve elektrode als regel met een zoutoplossing?

A

Het bevordert de geleiding van de elektriciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wanneer treedt bij een ionthoforese behandeling als bijwerking verwekking van de hoornlaag op?

A

Als met de kathode als actieve elektrode wordt gewerkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welk apparatuur heeft de voorkeur als men de weefselvochtcirculatie wil bevorderen?

A

Vacuümmassage apparatuur

34
Q

Waarbij speelt adhesie een rol?

A

Bij het bereiken van een emulsie met een hoge stabiliteit

35
Q

Wat bevat een zachte zeep?

A

Minimaal 37% vetzuren en is beried met een kaliloog

36
Q

Noem de soorten emulgatoren en herkomst

A
  • lannettewas = synthetisch ( wolvet met water)
  • cholesterol = dierlijk
  • lecithine = plantaardig
37
Q

Met welke letter wordt stikstof aangeduid?

A

N

38
Q

Met welke letter wordt zwavel aangeduid?

A

S

39
Q

Met welke letter wordt koper aangeduid?

A

Cu

40
Q

Met welke letter wordt ijzer aangeduid?

A

Fe

41
Q

Met welke letter wordt fosfor aangeduid?

A

P

42
Q

Wat zijn anorganische stoffen?

A

Water, zouten, keukenzout, ozon, koolstofdioxide

43
Q

Wat zijn organische stoffen?

A

Glucose koolhydraten, eiwitten, vetten

44
Q

Element=

A

Een stof die uit 1 enkele soort bestaat en die je niet kunt ontleden ( bestaat uit 1 soort atoom)

45
Q

Proton =

A

Positief geladen deeltje uit een atoomkern

46
Q

Proton=

A

positief geladen deeltje in kern van atoom

47
Q

Elektron =

A

Negatief geladen deeltje in schil van atoom

48
Q

Anion=

A

Negatief geladen atoom
Er zijn 1 of meerdere elektronen teveel
Meer elektronen, minder protonen

49
Q

Kation=

A

Positief geladen atoom
Er ontbreken 1 of meerdere elektronen in de schil
Meer protonen, minder elektronen

50
Q

Anode=

A

Positief geladen elektrode

51
Q

Kathode=

A

Negatief geladen elektrode

52
Q

Wat vormt zich bij gelijkstroom aan de kathode kant?

A

Aan de kathode kant een base

53
Q

Wat vormt zich bij gelijkstroom aan de anode kant?

A

Aan de anodekant een zuur

54
Q

Wat zijn enkelvoudige stoffen

A

Enkelvoudige stoffen bestaan uit moleculen die opgebouwd zijn uit atomen van 1 en dezelfde soort
Ze kunnen een verbinding aangaan

55
Q

Voorbeeld enkelvoudige stoffen

A

Waterstof ( h2)
Zuurstofgas (o2)
Ozon (o3)
Stikstof (N)

56
Q

Wat is een verbinding

A

Een molecuul die opgebouwd is uit atomen van 2 of meer elementen

57
Q

Noem voorbeelden van verbindingen

A

Water ( H2O) = 2 moleculen waterstof en 1 molecuul zuurstof

58
Q

Wat voor soorten verbindingen zijn er

A

Anorganische verbindingen

Organische verbindingen

59
Q

Wat zijn organische verbindingen?

A

Bevatten het element koolstof (c)

60
Q

Wat is het verschil tussen organische en anorganische verbindingen

A

Organische verbindingen bevatten het element koolstof ( c)

61
Q

Wat is een kenmerk van mens, dier en plant

A

Is organisch

62
Q

Wat zijn koolhydraten, eiwitten , vetten, alcoholen en glycerol

A

Organische verbindingen

63
Q

Ph van gezonde huid is

A

Ph 5,7

Zwak zuur

64
Q

Ph acne huid is

A

Zwak basisch, moet naar zwak zuur

fruitzuur

65
Q

Detergenten zijn

A

Reinigende middelen

66
Q

Loog is

A

Basisch

67
Q

Voorbeelden van synthetische emulgatoren

A

Lannettewas

68
Q

Voorbeelden van natuurlijke emulgatoren is

A

Cholesterol en lecithine

69
Q

Ontleden =

A

Hierbij wordt een verbinding geheel of gedeeltelijk afgebroken,
Hierbij houdt men de elementen over, waaruit de verbinding was opgebouwd

70
Q

Verbinden =

A

Uit 2 of meer stoffen wordt een nieuwe stof gemaakt

Indien een stof zich verbind met zuurstof = oxide

71
Q

Oxideren =

A

Verbinden met zuurstof

Hierbij ontstaat altijd warmte, energie en oxiden

72
Q

Voorbeelden can oxidatie processen zijn:

A

Verbranden
Verroesten
Bruin worden van appel

73
Q

Wat is een vaste stof

A

Vaste vorm en vast volume

ijs, goud

74
Q

Vloeibare stoffen =

A

Geen vaste vorm
Wel vast volume
( water in glas )

75
Q

Gassen :

A

Geen vaste vorm en geen vast volume ( waterdamp )

76
Q

Condenseren=

A

Van gas naar vloeistof

77
Q

Smelten=

A

Van vast naar vloeistof

ijs naar water

78
Q

Stollen :

A

Van vloeibaar naar vast

79
Q

Sublimeren=

A

Faseverandering waarbij de vloeibare fase wordt overgeslagen
( ijs naar waterdamp )

80
Q

Verdampen=

A

Overgang van vloeibaar in gasvorm ( waterdamp)

81
Q

Vervluchten=

A

Overgaan van vaste vorm naar dampvorm