Scheidbare werkwoord Flashcards
Uitleggan [hebben uitgelegd]
To explain
Doorgaan [hebben doorgegaan]
Continue [vedergaan]
Ophalen
Raise up [get up]
Uitstappen [zijn uitgetstapt]
Disembark [get off transport]
Opendoen [opgedaan]
To unlock
Inschrijven [ingeschreven]
To fill in
Oppassen [hebben opgepast]
Be careful
Oversteken [zijn overgestoken]
To cross
Aanbranden [zijn aangebrand]
to burn [chargrill a steak]
Aandoen [hebben aangedaan]
to press a switch/to put on clothes
Aankomen [zijn aangekomen]
to arrive
Aankodigen [hebben aangekondigd]
to announce
Aanmelden [hebben aangemeld]
To sign in
Aannemen [hebben/zijn aangenomen]
To employ/hire [hebben got hired/zijn hired someone]
Aantonen [hebben aangetoond]
To prove/demonstrate
Aantreken [hebben aangetroken]
To get dressed
Aanvragen [hebben aangevraagd]
To request something
Afbeelden [hebben afgebeeld]
to depict/represent
Afkrijgen [hebben afgekregen]
to get finished
Afmaken [hebben afgemaakt]
To finish
Afsluiten [hebben afgesloten]
to terminate/bring to an end
Afspreken [hebben afgesproken]
To agree or meet
Afwassen [hebben afgewassen]
To wash the dishes
Doorgeven [hebben doorgegeven]
To pass on a message
Doornemen [hebben doorgenomen]
To go through
Doorsteuren [hebben doorgestuurd]
To redirect
Inlichten [hebben ingelicht]
to inform somebody
Inpakken [hebben ingepakt]
To pack something in a suitcase
Instappen [zign ingestapt]
To get on a bus/tram/car
Intoetsen [hebben ingetoest]
To enter [pincode/details]
Ophouden [zijn opgehouden]
To stop
Opnemen [hebben opgenomen]
To withdraw money
Opschieten [zijn opgeschoten]
To hurry
Opstaan [zijn opgestaan]
To rise up/stand up
Opzoeken [hebben opgezocht]
To lookup
Overgaan [zign overgegaan]
To pass
Overstappen [zijn overgestapt]
To change trains/planes/tram/bus
Stilstaan [hebben stilgestaan]
to think about or not move
Toepassen [hebben togepast]
to apply /make use of
Uitdelen [hebben uitgedeeld]
To distribute / handout
Uitdoen [hebben uitgedaan]
To undress/ switch off a light
Uitnodigen [hebben uitgenodigd]
To invite
Uitgaan [zijn uitgegaan]
To go out
Uitslapen [hebben uitgeslapt]
To sleep well/sleep in
Uitspreken [hebben uitgesproken]
To pronounce
Uittrekken [zijn uitgestapt]
To get off transport
Uitvoeren [hebben uitgevoerd]
To accomplish/act/do something
Vaststellen [hebben vastgesteld]
To determine