reverse Flashcards
my name is
ik heet
i am
ik ben
man
man
woman
vrouw
boy
jongen
girl
meisje
a man
een man
the
de
the house
het house
hello
hallo
hi
hoi
how are you?
hoe gaat het?
good
goed
bad
slecht
so so
mwoh
good morning
goedemorgen
tomorrow
morgen
the evening
de avond
good evening
goedenavond
day
dag
see you later
tot zeins
untill
tot
bye
doei
here you are
alsjeblieft
please
alsjeblieft (AUB)
thank you
dankjewel
yes
ja
no
nee
not
niet
no smoking
niet roken
maybe
misschein
left
links
rechts
right
or
of
and
en
to be
zijn
I am
ik ben
you are
jij bent
he is
hij is
she is
zij is
wij zijn
we are
teacher
leraar
happy
blij (bley)
with
met
leuk
funny
beautiful
mooi
student
student
we are students
wij zijn studenten
the pupil
de leerling
young
jong
you are all young
jullie zijn jong
old
oud
king
koning
boss
baas
he is the boss
hij is de baas
bakker
baker
butcher
slager
farmer
boer
fisherman
visser
lawyer
advocaat
doctor
dokter
waiter
ober
policeman
politieman (politziman)
footballer
voetballer
hairdresser
kapper
accountant
boekhouder
salesman
verkoper
the representitive
de vertegenwoordiger
food and drink
eten en drinken
vegetables
groente
the fruits
het fruit (frout)
the bread
het brood
slice of bread
boterham
kaas
cheese
chocolate sprinkles
hagelslag
peanut butter
pindakaas
milk
melk
coffee
koffie
tea
thee
coffee or tea?
koffie of tea
beer
bier
wine
wijn (vane)
the water
het water
potato
aardappel
meat
vlees
chicken
kip
fries with
friet met
what is frikandel?
weird sausage thing
croquette
kroket
tasty
lekker
pancake
pannenkoek
syrup waffle
stroopwafel
liquorice
drop
sweets
snoep
kale
boerenkool
kale with sausage
boerenkool met worst
who?
wie?
what?
wat?
what is fun?
wat is leuk?
that
dat
this
dit
which?
welke?
this (different article)
deze
that (different article)
die (dee)
where?
waar?
here
hier
there
daar
when?
wanneer?
then (future + past)
dan
then (past)
toen
while
terwijl
how?
hoe? (hoo)
like this
zo
how much? how many?
hoeveel?
flower
bloem
how many flowers?
hoeveel bloemen?
that’s why
daarom
because
want
because (other word)
omdat
but
maar
except
behalve
bike
fiets
street
straat
road
weg (vegh)
highway
snelweg
the traffic
het verkeer
car
auto
bus
bus
train
trein
tram
tram
the stopping place (bus stop eg)
de halte
metro
metro
public transport
openbaar vervoer (ov)
right
rechts
funny
leuk
baker
bakker
zero
nul
one
een
two
twee
three
drie
four
vier (fear)
five
vijf
six
zes
seven
zeven
eight
acht
nine
negen
ten
tien
one bicycle
één fiets
two bicycles
twee fietsen
boat
boot (boat)
the plane
het vliegtuig
KLM
Ka L M
the airport
het vliegveld
port
haven
the railway station
het station
the office
het kantoor
the shop
de winkel
the flowershop
de bloemenwinkel
supermarket
supermarkt
the hospital
het ziekenhuis
the pharmocy
de apotheek
the swimming pool
het zwembad
spirts hall
sporthal
the police station
het politiebureau
the library
de bibliotheek
the university
de universiteit
school
school (shcool)
three shops
drie winkels
five boats
vijf boten
six buses
zes bussen
seven wegen
seven roads
eights stops
acht haltes
nine aeroplanes
negen vliegtuigen
ten ports
tien havens
eleven
elf
twelve
twaalf
thirteen
dertien
fourteen
veertien
fifteen
vijftien
sixteen
zestien
seventien
zeventien
eighteen
achttien
nineteen
negentien
twenty
twintig
twenty one
eenentwintig
twentynine
negenentwintig
thirty
dertig
thirtyfour
vierendertig
forty
veertig
fifty
vijftig
sixty
zestig
seventy
zeventig
eighty
tachtig
ninety
negenty
hundred
honderd
two hundred
tweehonderd
seven hundred
zevenhonderd
a thousand
duizend
sixty thousand
zestigduizend
million
miljoen
black
zwart
white
wit
house
huis
to sleep
slapen
up
omhoog
down
beneden
to learn
leren
fluent
vloeiend
brother
broer
sister
zus
natural
natuurlijk
added
toegevoegd
carbon dioxide
koolzuurgas
mother
moeder
father
vader
verbs
werkwoordan
to walk
lopen
I walk
ik loop
he walks
hij loopt
we walk
wij lopen
to have
hebben
to become
worden
to go
gaan
I go
ik ga
you all go
jullie gaan
to ask
vragen
the question
de vraag
to answer
antwoorden
to buy
kopen
to get, to recieve
kijgen
to eat
eten
from / out of
uit
nose
neus
to drink
drinken
to drive
rijden
to forget
vergeten
to hear
horen
to listen
luisteren
to see
zein
to watch
kijken
to know
weten
I don’t know it
Ik weet het neit
to learn
leren
to sleep
slapen
to read
lezen
to read
lezen
to write
schrijven
I write Dutch
ik schrijf nederlands
to speak
spreken
I speak Dutch
Ik spreek Nederlands
I am listening
ik luister
to talk
praten
to say
zeggen
to think
denken
What do you think?
wat denk jij?
to work
werken
to wait
wachten
wood
hout
glue
lijm
salt
zout
big
groot
small
klein
dirty
vies
disgusting
vies
sprouts
spruitjes
tasty
lekker
clean
schoon
beautiful
mooi
beautiful flowers
mooie bloemen
the tulip
de tulp (tulup)
ugly
lelijk
interesting
interessant
boring
saai
poor
arm
rich
rijk
dark
donker
light (brightness + weight)
licht
heavy
zwaar
hard, loud, fast
hard
soft, quiet, slow
zacht
slow
langzaam
fast
snel
lovely, sweet
leif
naughty
stout
cold
koud
warm
warm
hot
heet
expensive
duur
cheap
goedkoop
high
hoog
low
laag
today
vandaag