Relationships Flashcards
1
Q
kennis
A
acquaintance
2
Q
uitgaan met/ daten
A
to be seeing someone
3
Q
(iemand) bedriegen
A
to cheat on (someone)
4
Q
verliefd worden op (iemand)
A
to fall for (someone)
5
Q
overweg kunnen (met)
A
to get along (with)
6
Q
roddelen
A
to gossip
7
Q
een oogje hebben op iemand
A
to have a crush on someone
8
Q
(veel) gemeen hebben met elkaar
A
to have (a lot) in common
9
Q
ruzie hebben
A
to have a row/ fight
10
Q
samenwonen
A
to live together
11
Q
het goedmaken (met iemand)
A
to make up (with someone)
12
Q
overlijden
A
to pass away
13
Q
afspraakje
A
date
14
Q
band
A
bond
15
Q
beëindigen
A
to end