Relatief pronomen Flashcards

1
Q

Miranda is iemand … hulp nodig

A

die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zij vertoont gedrag … haar ouders verantwoordelijk zijn. (verantwoordelijk zijn voor)

A

waarvoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het zijn de kroegbazen … altijd weer de schuld krijgen. (schuld krijgen voor)

A

die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De schuld ligt bij het meisje …de likeurtjes gedronken heeft.

A

dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De meeste jongeren … ik contact heb, drinken regelmatig een biertje. (contact hebben met)

A

met wie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De leeftijd … mensen alcohol mogen drinken, moet misschien omhoog. (op)

A

waarop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De ziekte … hij lijdt, is gelukkig niet ernstig. (lijden aan)

A

waaraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De arts … mij heeft behandeld, was erg vriendelijk.

A

die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het ziekenhuis … ik heb gelegen, is het AZG. (liggen in)

A

waarin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het onderzoek … men heeft uitgevoerd, was vervelend.

A

dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De collega’s … ik nauw samenwerk, steunen mij enorm.

A

met wie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Euthanasie is een onderwerp … ik niet wil praten. (praten over)

A

waarover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De arts … ik dit heb gevraagd, ken ik al jaren.

A

aan wie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Honden zijn dieren … mijn vriendin gek is.

A

waarop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dit is een beslissing … ik eerst wil nadenken.

A

waarover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De problemen … ik iets wil doen, komen door stress.

A

waaraan

17
Q

Vroeg opstaan is iets … ik veel moeite heb. (moeite hebben met)

A

waarmee

18
Q

Noem eens iets … je verantwoordelijk bent.

A

waarvoor

19
Q

De dingen … ik last heb, zijn misselijkheid en vermoeidheid.

A

waarvan

20
Q

De krant … dat artikel staat, is een landelijke krant.

A

waarin

21
Q

Aids is een ziekte … nog steeds onderzoek wordt gedaan.

A

waarnaar

22
Q

Dit zijn medicijnen … veel bijwerkingen kunnen optreden.

A

waarbij

23
Q

Het is nog onduidelijk … dit conflict is ontstaan.

A

waardoor

24
Q

Ik zal je de foto’s laten zien, … ik op vakantie gemaakt heb.

A

die

25
Q

Hier zie je het vliegtuig … we reisden.

A

waarmee

26
Q

En dit is een vriendin … ons kwam uitzwaaien.

A

die

27
Q

Dit is een foto … jammer genoeg niet zo goed gelukt is.

A

die

28
Q

En hier staan de vrienden … we op vakantie gingen.

A

met wie