Reguliers ( er, ir, re ) Flashcards
1
Q
verzekeren
A
assurer
2
Q
vergelijken
A
comparer
3
Q
wensen
A
désirer
4
Q
haten, verafschuwen
A
détester
5
Q
raden
A
deviner
6
Q
uit het stopcontact halen
A
débrancher
7
Q
de hoor opnemen
A
décrocher
8
Q
omarmen, omhelzen
A
embrasser
9
Q
huwen
A
épouser
10
Q
beheren
A
gérer
11
Q
aarzelen
A
hésister
12
Q
aandringen
A
insister
13
Q
laten
A
laisser
14
Q
leveren
A
livrer
15
Q
naar boven gaan
A
monter
16
Q
durven
A
oser
17
Q
denken aan
A
penser à
18
Q
wenen
A
pleurer
19
Q
solliciteren
A
postuler
20
Q
verduidelijken
A
préciser
21
Q
de hoorn inhaken
A
raccrocher
22
Q
vertellen
A
ranconter
23
Q
waarmaken
A
réaliser
24
Q
ontmoeten
A
rencontrer
25
informeren
renseigner
26
terugkeren
retourner
27
uit elkaar gaan
(se) séparer
28
bellen
sonner
29
wensen
souhaiter
30
beëindigen, voltooien
terminer
31
zich haasten
se dépêcher
32
zich afspelen
se dérouler
33
zich bezig houden met iets/iemand
s'occuper de quelque chose
34
zich vergissen
se tromper
35
bedaren
se calmer
36
uit de bol gaan
s'éclater
37
ondervragen
interroger
38
in orde brengen
arranger
39
storen
déranger
40
vooruitgaan
avancer
41
uitvegen
effacer
42
uitspreken
prononcer
43
uitlaten
promener
44
terugbellen
rappeler
45
roepen
se rappeler
46
vernieuwen
renouveler
47
gebruiken
employer
48
proberen
essayer
49
afvegen,afdrogen
essuyer
50
bezitten
posséder
51
drogen
sècher
52
toevertrouwen
confier
53
roepen
crier
54
nadenken
réfléchir
55
slagen
réussir
56
liegen
mentir
57
buitengaan, uitgaan
sortir --> être
58
uithalen
sortir --> avoir
59
verbieden
défendre
60
naar beneden gaan, uitstappen
descendre --> être
61
naar beneden brengen
descendre --> avoir
62
horen
entendre
63
bijten
mordre
64
beweren
prétendre
65
teruggeven
rendre