regeling Flashcards

1
Q

homeostase

A

het in stand houden van een dynamisch evenwicht in het inwendige milieu van organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

oxytocine

A

stimuleert het ontstaan van weeën aan het einde van de zwangerschap en tijdens de geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ADH

A

regelt de resorptie van water in de nieren bij de vorming van urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hypofysevoorkwab produceert

A

groeihormoon thyreoïdstimulerend hormoon FSH en LH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

uitlopers

A

dendrieten (impulsen naar cellichaam toe geleiden) axonen (impulsen naar cellichaam af geleiden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

myelineschede

A

isolerende laag om axonen heen die wordt gevormd door cellen van Schwann

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gevoelszenuwcellen

A

geleiden impulsen van zintuigcellen naar het centrale zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bewegingszenuwcellen

A

geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar effectoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

schakelcellen

A

geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

centrale zenuwstelsel

A

grote en kleine hersenen hersenstam ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

perifere zenuwstelsel

A

zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

animale zenuwstelsel

A

regelt bewuste reacties de houding en beweging van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

autonome zenuwstelsel

A

regelt de werking van inwendige organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zintuigcellen

A

vangen prikkels op en zetten deze om in impulsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

prikkel

A

invloed uit het milieu op een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zenuwcellen

A

geleiden impulsen van en naar het centrale zenuwstelsel, verwerken deze

17
Q

spieren of klieren

A

reageren op impulsen afkomstig van het centrale zenuwstelsel

18
Q

zenuw

A

een bundel uitlopers van zenuwcellen omgeven door een laag bindweefsel (gevoels, beweging en gemengde zenuwen)

19
Q

grote hersenen

A

verwerken van impulsen

20
Q

hersencentra

A

plaats waar impulsen aankomen en worden verwerkt en waar ze kunnen onstaan

21
Q

gevoelscentrum

A

hier komen impulsen binnen en worden ze verwerkt

22
Q

bewegingscentrum

A

hier ontstaan impulsen die naar spieren of klieren worden geleid

23
Q

kleine hersenen

A

het coördineren van bewegingen en het evenwicht handhaven

24
Q

hersenstam

A

geleiden van impulsen van ruggenmerg naar grote en kleine hersenen en andersom. via zenuwen in hoofd en hals naar de grote en kleine hersenen en andersom

25
Q

ruggenmerg

A

geleiden van impulsen van zenuwen in de romp en de ledematen naar de hersenen en andersom. geleiden van impulsen in reflexbogen in romp en ledematen

26
Q

reflex

A

vaste snelle onbewuste reactie op prikkel (bescherming van lichaam)

27
Q

reflexboog

A

weg die impulsen bij een reflex afleggen zintuigcellen > gevoelszenuwcel > schakelcel in ruggenmerg of hersenstam > bewegingszenuwcel > wel of geen impuls naar spier of klier

28
Q

orthosympatische deel

A

beïnvloedt organen zodanig dt het lichaam activiteiten kan verrichten

29
Q

parasympatische deel

A

beïnvloedt organen zodanig dat het lichaam in een toestand van rust en herstel kan komen

30
Q

innervatie

A

alle organen zijn verbonden met zenuwen waardoor ze worden voorzien van impulsen

31
Q

dubbele innervatie

A

naar elk doelwitorgaan gaat een orthosympatische en een parasympatische zenuw

32
Q

impulssterkte

A

grootte van de verandering in elektrische lading van het celmembraan

33
Q

impulsfrequentie

A

het aantal impulsen dat per tijdseenheid door een zenuwcel geleid

34
Q

typen spierweefsel

A

glad spierweefsel dwarsgestreept spierweefsel

35
Q

glad spierweefsel

A

komt voor in buisvormige of holle organen (darm long)

36
Q

dwarsgestreept spierweefsel

A

komt voor in skeletspieren en huidspieren

37
Q

antagonisten

A

spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft

38
Q

doping

A

verboden middelen of methoden die bij sport soms worden gebruikt om prestaties te verhogen

39
Q

hypofyseachterkwab geeft … af

A

ADH en oxytocine