Reflecteren H4 Flashcards

1
Q

Reflecteren is wat voor vorm van leren?

A

Ervarings-leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Leercyclus van Kolb

A

Je doet ervaring op
Kijkt hier op terug
Haalt er uit wat belangrijk voor je is
Mogelijk pas je nieuw gedrag toe in een nieuwe situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De doener

A

Accomodeerder –> heel praktisch gericht, accent ligt op concrete ervaring en actief experimenteren. Hoe bruikbaar is de aangereikte kennis, dan uitproberen en oefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bezinner/beschouwer

A

Divergeerder –> brengt graag nieuwe ideeen naar voren, heeft ruimte nodig voor eigen inbreng. Hij bekijkt de situatie vanuit verschillende invalshoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Denker

A

Assimilator –> werkt het liefste op een manier waarin hij eerst theoretische modellen kan beredeneren en vormen. Daarna wil hij oefenen om ze vervolgens in de praktijk uit te proberen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beslisser

A

Convergeerder –> houdt van een gestructureerd, informatief programma en heeft een voorkeur voor technische kwesties. Hij houdt van situaties waarin 1 oplossing mogelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ruijters’ vijf categorieen leervoorkeuren (2006):

A
  1. de kunst van afkijken –> leren door observeren
  2. Participeren –> leren samen met anderen
  3. Kennis verwerven –> leren van vakmensen, experts
  4. Oefenen –> leren onder begeleiding
  5. Ontdekken –> leren door het zoeken van een eigen weg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ruijters’ drie denkgewoonten:

A
  1. Constructie –> hoe bouw jij aan een oplossing? Welke elementen gebruik je? (denk aan voorkennis, hypothesevorming, nieuwe ideeen)
  2. Interactie –> hoe gebruik je informatie van externen? (denk aan nieuwe kennis en inzichten, andere gezichtspunten en meningen)
  3. Reflectie –> hoe zet je tijd en moeite in om terug te blikken en nieuwe kennis en inzichten te integreren?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Groepsdimensie

A

de eisen die de uitoefening van het specifieke beroep of de functie stelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Persoonsdimensie

A

de gedragspatronen en vaardigheden waarover degene die het beroep of de functie uitoefent als zich ontwikkelde persoon beschikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Drie vormen van reflectie (volgens Siegers):

A
  1. achteraf (terugzien op betekenisvolle situatie)
  2. tijdens het handelen (reflectie in actie)
  3. vooraf (anticiperen op hetgeen gaat gebeuren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verschil tussen iets meemaken en iets ervaren:

A

Meemaken –> je staat er bij en kijkt er na

Ervaren –> je doorleeft het zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Subjectieve theorieen

A

je leert in je leven gedragspatronen die jou helpen staande te houden in verschillende situaties. Je ontwikkeld opvattingen over goed/fout, over omgang met mensen, over de jou omringende maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Spiraalmodel voor reflectie Korthagen

A
  1. handelen/ervaring
  2. terugblikken –> wat is er gebeurd?
  3. bewustwording van essenciele aspecten –> wat vond ik daarin belangrijk?
  4. alternatieven ontwikkelen en daaruit kiezen –> tot welke voornemens of leerwensen leidt dat?
  5. uitproberen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Expliciteren

A

uitdrukkelijk benoemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Concretiseren

A

je geeft de feiten weer en preciseert de informatie nader

17
Q

Lift-model

A

(onder naar boven) willen, voelen, denken.

Als deze in evenwicht zijn spreek je van Flow

18
Q

Kernreflectie Korthagen

A

(van binnen naar buiten)
Betrokkenheid, identiteit, overtuigingen, competenties, gedrag, omgeving.
Als deze goed samenwerken spreek je van Flow.

19
Q

Broaden-and-build model

A

verbreed de kwaliteiten van mensen en bouw daarop voort

20
Q

ABC-model

A
A = wat was voor jou Aan de orde?
B = wat was daar Belangrijk aan?
C = welke Conclusies (voornemens) trek je daaruit?
21
Q

Generalisering

A

veralgemeniseren, algemeen maken. Uit een betekenisvolle situatie een algemene conclusie afleiden. Zo kun je misschien patronen herkennen in je handelen.

22
Q

Werkmodel

A

de wijze waarop jij als student van plan bent een bepaalde taak aan te pakken. Dit is een bewuste handeling. Nadenken over wat je hebt gedaan betekend ook dat je nadenkt over je werkmodel. Dit kan leiden tot bewustwording van je handelen en een bewerking van je werkmodel.

23
Q

REFLECTIEMODEL MET TUSSENFASEN

A
1 = handelen/ervaring opdoen
1+= bewustwording 
2 = afstand nemen en terugkijken op deze situatie 
2+= consequenties voorzien en vaststellen van het vertoonde gedrag/handelen in de betekenisvolle situatie
3 = het expliciet formuleren van de kern, de essentiele aspecten
3+= consequenties voorzien van formulering stap 3. Vaststellen van mogelijke consequenties van gedrag voor toekomstig handelen. Dit is het beslismoment
4 = alternatieve ontwikkelingen en kiezen
5 = alternatief uitproberen (handelen/ervaring opdoen)