Redemittel J Flashcards

1
Q

Hoe heet jouw broer?

A

Wie beißt dein Bruder?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hij heet Matthias.

A

Er heißt Matthias.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hij is achttien jaar oud.

A

Er ist achtzehn Jahre alt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

En dat meisje, is dat jouw zus?

A

Und das Mädchen, ist das deine Schwester?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ja, ze heet Karola en is zestien jaar oud.

A

Ja, sie heißt Karola und ist sechzehn Jahre alt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Heeft jouw vriend bruin haar?

A

Hat dein Freund braune Haare?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hij heeft donker haar en blauwe ogen.

A

Er hat dunkle Haare und blaue Augen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe groot is hij?

A

Wie groß ist er?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hij is klein.

A

Er ist klein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wie is die jongen?

A

Wer ist der Junge?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dat is Heiko. Hij woont bij ons in het
dorp

A

Das ist Heiko. Er wohnt bei uns im Dorf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat voor een jongen is hij?

A

Was für ein Junge ist er?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hij is in auto’s geïnteresseerd.

A

Er interessiert sich für Autos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Heb je zijn e-mailadres?

A

Hast du seine E-Mail-Adresse?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Natuurlijk. Stuur je hem een mail?

A

Klar. Schickst du ihm eine Mail?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bevalt je onze nieuwe lerares ?

A

Gefällt dir unsere neue Lehrerin?

17
Q

Ja, ze is vriendelijk en rustig.

A

Ja, sie ist freundlich und ruhig.

18
Q

Ze heeft verkering met Matzes broer.

A

Sie geht mit Matzes Bruder.

19
Q

Aha, ze passen goed bij elkaar.

A

Aha, ze passen goed bij elkaar.

20
Q

Wat doen jouw ouders?

A

Was machen deine Eltern?

21
Q

Mijn vader verkoopt huizen.

A

Mein Vater verkauft Häuser.

22
Q

En je moeder?

A

Und deine Mutter?

23
Q

Zij is veel thuis en zorgt voor mijn zus.

A

Sie ist viel zu Hause und sorgt für meine
Schwester

24
Q

Houd jij van je vriendin?

A

Liebst du deine Freundin?

25
Q

Ja, ik vind haar erg leuk. Ze is zo aardig.

A

Ja, ich habe sie sehr gern. Sie ist so nett.

26
Q

Is ze ook knap?

A

Ist sie auch hübsch?

27
Q

Natuurlijk! Ze is groot en heeft bruin kort
haar.

A

Natürlich! Sie ist groß und hat braune
kurze Haare.