Pv Woordjes 3 Flashcards
1
Q
οΰτως
A
Zo
2
Q
πάς/παντός
A
Geheel/ alle
3
Q
πατήρ
A
Vader
4
Q
πλείων/πλείονος
A
Meer (comperativus van πολύς)
5
Q
πόλις
A
Stad
6
Q
πολύ
A
Veel
7
Q
οΰτος, αΰτη, τοϋτο aanw. Vnw.
A
Die/dat/hij/zij/het
8
Q
προ-κατα-γιγνώσκω + gen
A
Op voorhand veroordelen
9
Q
πρός +gen
A
Tegen tot naar
10
Q
Ταΰτα
A
Die dingen, dat
11
Q
τε
A
Dit kun je onvertaald laten wijst vooruit naar iets
12
Q
τέκνον
A
Kind
13
Q
τύχη
A
Het lot het lotgeval
14
Q
ΰβρις
A
Overmoed
15
Q
ΰμεϊς pers. Vnw
A
Jullie