psychologie Flashcards

1
Q

sociale psychologie

A

vakgebied waarin wordt onderzocht op welke wijze individuen elkaar beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

perceptie

A

krijgen sensorische boodschappen die naar ons brein worden gestuurd een persoonlijke betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cues

A

In een onbekende situatie baseren de meeste mensen hun gedrag op de signalen die ze van de mensen om zich heen ontvangen en die aangeven wat de ‘juiste’ handeling is.
Bijvoorbeeld wat bestel je als je baas trakteert?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

situationisme

A

gaat ervan uit dat de externe omgeving, of de gedragsmatige context, onze gedachten, gevoelens, en gedragingen op een subtiele, maar op een krachtige manier kan beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dispositionalisme

A

de neiging gedrag aan interne individuele factoren toe te schrijven, zoals genen, persoonlijkheidstrekken en karaktereigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

persoon-situatie-interactie

A

interactie tussen persoonlijke en situationele factoren vormt de kern van zowel de persoonljkheidspsychologie als de sociale psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

respons

A

reactie, meeste mensen een inschatting maken van de situatie waarin ze verkeren en vervolgens hun gedrag aan de eisen van de situatie aanpassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

2 factoren bepalen de respons:

A
  • sociale rollen

- sociale normen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

stanford prison experiment

A

Studenten kregen een rol in de gevangenis. de rol die ze kregen, gingen ze naar zich gedragen. De helft van de studenten kreeg de rol bewaker en de andere helft van de studenten kregen de rol gevangenen. De bewakers mibruiktte hun macht. Gevangen op handen en voeten laten lopen, uit laten kleden. Philip Zimbardo heeft dit experiment opgezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sociale rol

A

een sociaal gedefinieerd gedragspatroon dat mensen in een bepaalde omstandigheid of grope dienen te vertonen.
rol als dochter, rol als werknemer, rol als docent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

experiment miligram

A

plaatje telefoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

experiment asch

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cognitieve dissonantie

A

jezelf overtuigen waarom het een goed idee was om 100 euro te betalen voor een concert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

fundamentele attributiefout

A

de neiging om het falen van iemand toe te wijzen aan zijn persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

self serving base

A

voor jezelf kijk je meer naar de situatie en niet naar je eigen persoonlijkheden. makkelijker om naar de situatie te kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

psychologie (letterlijk)

A

studie van de geest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

psychologie

A

is een breed veld, met vele specialismen, maar in wezen is psychologie de wetenschap van gedrag en geestelijke processen (mentale activiteiten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

2 processen in de psychologie

A
  • interne geestelijke processen

- externe processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

intern geestelijk proces

A

die we indirect waarnemen, zoals denken, voelen en begeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

extern geestelijk proces

A

direct waarneembare gedragingen, zoals praten, glimlachen en lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

3 groepen van psychologen:

A
  1. experimenteel psychologen
  2. docenten psychologie
  3. toegepast psychologen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

experimenteel psycholoog

A

ze voeren het meeste onderzoek uit dat nieuwe psychologische kennis creëert. (onderzoekspsychologen). veel geven les.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

docenten psychologie

A

werken binnen een grote diversiteit aan opleidingen, op universiteiten doen ze ook wetenschappelijk onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

toegepast psychologen

A

gebruiken de kennis die door experimenteel psychologen is vergaard om problemen van mensen op te lossen door middel van trainingen.

werken als:

  • arbeids en organisatie psychologen
  • sportpsychologen
  • schoolpsychologen
  • gezondheidspsychologen
  • klinisch psychologen
  • forensisch psychologen
  • omgevingspsychologen
  • gerontopsychologen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

psychiatrie

A

medisch specialisme maakt geen deel uit van de psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

pseudopsychologie

A

niet onderbouwde psychologische aannemen die als wetenschappelijke waarheden gepresenteerd. bijvoorbeeld horoscopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

6 vragen die je je moet stellen met nieuwe beweringen:

A
  1. wat/wie is de bron?
  2. Is de bewering redelijk of extreem?
  3. Wat is het bewijsmateriaal?
  4. Kan de conclusie door bias (een vervorming) zijn beïnvloed?
  5. Worden veelvoorkomende denkfouten vermeden?
  6. Zijn voor het oplossen van het probleem verschillende invalshoeken nodig?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

zes perspectieven van de psychologie

A
  1. biologisch perspectief
  2. cognitieve perspectief
  3. behavioristische perspectief
  4. het perspectief op de mens als geheel
  5. het ontwikkelingsperspectief
  6. socioculturele perspectief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

René descartes

A

scheiding tussen de spirituele geest en het fysieke lichaam, behoorde tot het rationalisme die de ratio, het denken als enige middel zagen om wetenschap en filosofie te doen. –> veel kritiek van empiristen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

empiristen

A

beweerden dat waarnemingen, ervaringen en experimenten de enige bronnen van kennis zijn. –> denken is onnodig en storend

de mens is bij de geboorte een tabula rasa (onbeschreven blad), door ervaring, leerprocessen en opvoeding persoonlijkheid en vaardigheden krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

biologisch perspectief

A

moderne biologisch psychologen hebben lichaam en geest opnieuw samengevoegd. Zij beschouwen de geest nu als een product van de hersenen. Onze persoonlijkheid, onze voorkeuren, onze gedragspatronen als onze vaardigheden voort uit onze lichamelijke eigenschappen.

zoeken nar de oorzaken van ons gedrag in het zenuwstelsel, endocriene stelsel (hormoonstelsel) en de genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

twee variaties op het biologisch thema

A
  • neurowetenschap

- evolutionaire psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

neurowetenschap

A

ontraadselen van de vraag op welke wijze onze ogen en hersenen lichtgolven in beelden omzetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

evolutionaire psychologie (Charles Darwin)

A

menselijk gedrag voort uit in de loop van de evolutie overgeërfde neigingen. onze genetische opmaak, die aan onze meest fundamentele gedragingen ten grondslag ligt, gevormd door de omstandigheden waarin onze genetische voorouders honderdduizenden jaren geleden verkeerde.

bijvoorbeeld: jonge kinderen instinctieve afkeer van alles wat bitter is.

homo erectus (een uitgestorven voorouder van de mens, is recht op gaan lopen voor meer overzicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

natuurlijke selectie (evolutionaire psychologie)

A

de individuen met de meest adaptieve psychische en lichamelijke kenmerken langer leefden, evolueerden zowel de lichamelijke als psychische kenmerken van de mensensoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wilhelm Wundt

A

dacht het mogelijk was om de psychologie te structureren net als het periodiek systeem van scheikunde.

baanbrekende visie:
de wetenschappelijke methoden, zoals die in de scheikunde en de natuurkunde werden toegepast konden ook gebruikt worden om lichaam en geest te bestuderen

onze verstandelijke activiteit uit verschillende combinaties van deze elementaire processen( waarneming, geheugen, aandacht, emotie, denken, leren en taal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

introspectie

A

sensorische en emotionele reacties op verschillende prikkels beschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

structuralisme

A

Wundts leerling titchener ging door met het besturen van de elementen, later werd dit structuralisme genoemd. wordt nu gebruikt bij het onderzoeken van dromen en slapen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

gestaltpsychologen

A

concentreerde zich op het geheel van onze bewustzijnservaringen. beweerde dat onze ervaringen niet gereduceerd kunnen worden tot een serie afzonderlijke elementen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

fuctionalisme

A

William James: functie van het bewustzijn en niet alleen op het structuur ervan. james had net als Darwin belangstelling in de emoties, idee dat organismen zich aan hun omgeving aanpassen. Hij stelde dat de psychologie zou moeten verklaren op welke wijze mensen zich aanpassen aan de werkelijke wereld: eerste toegepaste psychologen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

cognitieve psychologie

A

De ontwikkeling van de computer, die de nieuwe metafoor voor de geest ging vormen, gaf de psychologie een onomkeerbare duw in de richting van een nieuwe synthese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

cognitieve perspectief

A

net als in het perspectief van de structuralistische school, de functionalistische school en de gestaltpsychologie, wordt in het cognitieve perspectief de nadruk gelegd op cognitie

geestelijke activiteit, zoals het gewaarwording, de perceptie, het leren, het denken en geheugen. Bij al deze activiteiten moet informatie verwerkt worden. Vanuit dit standpunt ontstaan onze gedachten en handelingen als onze, op computer gelijkende, hersenen onze unieke ervaringen interpreteren en reacties genereren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

behavioristen

A

John B. Watson is de bedenker
mens bij geboorte een tabula rasa. de geest zou helemaal geen deel uit mogen maken van de psychologie. bezighouden met waarneembare gebeurtenissen: stimuli vanuit de omgeving en de reacties van het organisme daarop.

wetenschap van het gedrag en van omstandigheden in de omgeving die dit gedrag beïnvloeden

psychologie is alleen een echte wetenschap als het beperkt tot objectiviteit, waarneembaar, mentale processen vallen hier buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

behavioristische perspectief

A

vroeg vooral aandacht voor de manier waarop ons handelen wordt gevormd door de consequenties ervan.

bijvoorbeeld: leert een kind uit te buurt blijven van een onschuldige rat als tijdens dat die bij de rat is hard geluid wordt gepresenteerd.

gaat een kind eerder dankjewel zeggen (handeling) als het wordt geprezen (consequent).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

3 perspectieven vanuit de gehele persoon

A

psychodynamisch,
humanistisch,
karaktertrekken en temperament

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Sigmund Freud

A

had twijfels over Wundt en het structuralisme. zij ontwikkelen een methode voor het behandelen van psychische stoornissen die op een ander radicaal idee was gebaseerd: het idee dat de persoonlijkheid en psychische stoornissen voornamelijk onstaan uit processen in de onbewuste geest, en niet in het bewustzijn.

stelde de psychoanalytische theorie van freud dat ze de gehele persoon kon verklaren, en niet slechts 1 bepaald onderdeel daarvan (aandacht, perceptie, geheugen, emotie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

psychodynamische psychologie (gehele persoon)

A

de geest (psyche), vooral de onbewuste geest, een reservoir van energie (dynamica) voor de persoonlijk is. Die energie motiveert ons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

systeem van freud

A

psychoanalyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

vrije associatie

A

aanwijzingen te verkrijgen voor onbewuste conflicten, waarvan wordt gedacht dat ze door het bewustzijn worden gecensureerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

humanistische theorie (gehele persoon)

A

legde de nadruk op de positieve kant van onze natuur: onze mogelijkheden, groei en potentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

model van rogers en maslov

A

ziet mensen met een vrije wil, kunnen vrije keuzes maken en zo hun leven beïnvloeden. opvatting die je hebt over jezelf en je fysieke en emotionele behoeften een grote invloed op je gedachten, emoties en handelingen, die op hun beurt allemaal invloed hebben op de ontwikkeling van je potentieel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

positieve psychologie

A

wil bijdragen aan het geluk en welzijn van individuen en groepen.
martin Seligman en mihaly Csikszentmihalyi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

oude grieken

A

persoonlijkheid werd geregeerd door 4 humores: bloed, slijm, zwarte gal en gele gal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

psychologie van karaktertrekken en temperament (gehele persoon)

A

verschillen tussen mensen ontstaan uit verschillen in stabiele kenmerken en neigingen, die karaktertrekken en temperamenten worden genoemd

introversie en extraversie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

het ontwikkelingsperspectief

A

verandering die ontstaan door nature en nurture (erfelijkheid en omgeving)

zijn lichamelijke en psychische veranderingen het gevolg van een interactie tussen de erfelijke eigenschappen die in onze genen zijn vastgelegd en de invloed van onze omgeving.

bepalend voor ontwikkelingsperspectief: mensen veranderen op voorspelbare wijze naarmate de invloeden van erfelijkheid en omgeving zich in de loop van de tijd ontplooien ( mensen denken en handelen verschillend op elk tijdstip van hun leven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

socioculturele perspectief

A

verdiepen zich in onderwerpen als aardig vinden, liefhebben, vooroordelen, agressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

cultuur

A

een complexe mix van taal, opvattingen, gewoonten, waarden en tradities, heeft diepgaande invloed op ons allemaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

cultuur

A

een complexe mix van taal, opvattingen, gewoonten, waarden en tradities, heeft diepgaande invloed op ons allemaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

crosscultureel psychologen

A

bias erkend en wijden zich aan de immerse taak de wetten van de psychologie opnieuw te beoordelen aan de hand van de andere culturele en etnische normen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

wetenschappelijke methode

A

ideeën worden getoetst aan observaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

theorie

A

toetsbare verklaring voor een verzameling feiten of waarnemingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

4 stappen van de wetenschappelijke methode

A
  1. hypothese ontwikkelen: specifiek idee of vermoeden
  2. toetsen van de hypothese
  3. de resultaten analyseren, en de hypothese accepteren of verwerpen
  4. resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

hypothese falsificeerbaar

A

de hypothese moet weerlegbaar zijn: er moet bewezen kunnen worden of de hypothese juist of onjuist is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

operationele definities

A

de onderzoeker moet de variabelen in kwestie moet omzetten in concrete meetbare handelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

betrouwbaarheid en validiteit (onderzoek)

A

betrouwbaar - herhaalbaarheid van de resultaten

validiteit - indien de onderzoeker met zijn meetinstrument meet wat hij beoogt te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

experimentele conditie

A

de groep die de speciale behandeling aangaat, experimentele groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

controle conditie

A

geen speciale behandeling ontvangen, controlegroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

onafhankelijke variabele

A

De onderzoeker variërt 1 variabele de rest blijft gelijk, oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

afhankelijke variabele

A

het gevolg van de onafhankelijke variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

randomisering

A

deelnemers uitsluitend volgens toeval in een groep worden ingedeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

significant

A

of het waarschijnlijk is dat de resultaten zijn gekomen door de onafhankelijke variabele of dat het toeval is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

repliceren

A

onderzoekers voeren een onderzoek opnieuw uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

5 soorten psychologische onderzoeken

A
  1. experimenteren
  2. correlatieonderzoek
  3. survey
  4. natuurlijke observaties
  5. gevalstudie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

experimenteren

A

de onderzoeker controleert in het experiment of alle omstandigheden die van invloed zouden kunnen zijn op hetgeen hij onderzoekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

correlatieonderzoek

A

op zoek naar een experiment dat al toevallig, onopzettelijk heeft plaatsgevonden, je weet nooit zeker of die groep op alle variabelen gelijk zijn

je kunt zeggen dat het gecorreleerd is: met elkaar samenhangt, wordt aangegeven met een getal: correlatiecoëfficiënt, tussen -1,0 en +1,0.

positief correleren: als de ene variabele toeneemt als de andere afnemen
negatief correleren: als de ene variabele afneemt, terwijl andere toenemen
geen correlatie: geen samenhang = 0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

survey

A

self- report, mensen worden gevraagd een reactie te geven op een van tevoren vastgestelde lijst met vragen. –> martketing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

natuurlijke observaties

A

omstandigheden waaronder het wordt verricht , veel minder gecontroleerd zijn dan bij een experiment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

gevalstudie

A

richt zich op enkele personen soms slechts 1. methode wordt gebruikt voor zeldzame stoornissen of ongewone talenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

emotionele bias

A

gekoesterde aannames, ingebakken opvattingen of persoonlijke voorkeuren van een individu. heeft te maken met kritisch denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

expectancy bias (verwachtingsbias)

A

als de waarnemer verwacht dat bepaalde gebeurtenissen zullen leiden tot bepaalde resultaten, daardoor op zoek gaat naar bewijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

placebo

A

nep medicijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

dubbelblind onderzoek

A

zowel de onderzoekers als de proefpersonen niet weten welke medicatie ze hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

richtlijnen bij onderzoek

A
  • geïnformeerde toestemming:verzekering dat mensen vrijwillig meedoen, informatie krijgen voor het onderzoek, elk moment stoppen.
  • misleiding: soms als je alles verteld wat je gaat doen, dan werkt het onderzoek niet.
    bv. je wilt mensen hun reactie zijn als iemand onwel wordt.
  • sociale media in onderzoek: soms onbewust dingen geaccepteerd.
  • dierstudies: wat gaat te ver bij dieren?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

John Watson

A

nurture is sterker dan nature

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

leren

A

als een proces waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaken in het gedrag of in de mentale processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

instinct

A

een vorm van gemotiveerd gedrag met een sterke biologische basis, aangeboren gedragingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

habituatie

A

het niet reageren op een stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

mere exposure effect

A

een voorkeur voor een stimuli, waaraan we al eerder zijn bloot gesteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

stimulus-respons-leren

A

klassieke en operante conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

pavlov

A

zijn honden reflectieve responsen konden koppelen aan een nieuwe stimulus: neutrale stimuli die daarvoor geen respons opleverden. pavlov leerden zijn honden speeksel af te scheiden als ze de stimulis hoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

klassieke conditionering

A

klassieke conditionering is een elementaire vorm van leren, waarbij een stimulus die een aangeboren reflex oproept, wordt geassocieerd met een voorheen neutrale stimulus, die daarop het vermogen verwerft om dezelfde respons op te roepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

automatische responsen

A

reflexen

bijvoorbeeld knipperreflex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

neutrale stimulus

A

een stimulus die van nature geen reactie oproept, zoals een geluid of licht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

ongeconditioneerde stimulus

A

een stimulus die automatisch dus zonder conditionering een reflexieve respons oproept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

ongeconditioneerde respons

A

het voedsel dat roept reflex op van speekselvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

verwervingsfase

A

het eerste leer stadium in de klassieke conditionering, wordt een neutrale stimulus herhaaldelijk met de ongeconditioneerde stimulus aangeboden. na een paar keer zal de neutrale stimulus dezelfde reactie oproepen als de ongeconditioneerde stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

geconditioneerde stimulus

A

neutrale stimulus is veranderd in een geconditioneerde stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

geconditioneerde respons

A

speeksel die veroorzaakt wordt door de geconditioneerde stimulus is nu geconditioneerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

extinctie (uitdoving)

A

een paar keer geconditioneerde stimulus te laten horen, maar het geconditioneerde respons achterwege te laten, verdwijnt de reflex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

spontaan herstel

A

wanneer de geconditioneerde respons, na wxtinctie en een daarop volgende periode zonder blootstelling aan de geconditioneerde stimulus, zich opnieuw voordoet als reactie op de geconditioneerde stimulus.

maar wel in mindere maten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

stimulusgeneralisatie

A

waarbij je een geconditioneerde respons vertoont op stimuli die op de geconditioneerde stimulus lijkt.

bijvoorbeeld je bent bang voor een spin, je bent bang voor spinnen van alle soorten en maten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

stimulusdiscriminatie

A

tegenovergestelde van generalisatie en wordt ook wel selectief leren genoemd. Het doet zich voor als een organisme leert op een bepaalde stimulus te reageren, maar niet op gelijksoortige stimuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

klassieke conditionering, de kleine albert

A

conditioneerde een baby om angstig te zijn voor een witte rat. Ze lieten de witte rat telkens zien gevolgd met een klap op het achterhoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

contraconditionering

A

leren patiënten op een ontspannen wijzen te reageren op de geconditioneerde stimulis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

voedselaversies

A

met klassieke conditionering creëren we snel een aversie voor het voedsel waar we ziek van werden. normaal werkt het alleen als de cs en ucs snel achter elkaar gebeuren, maar met voedsel is dit anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

operant

A

waarneembare gedraging die een organisme gebruikt om in zijn omgeving te beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

operante conditionering

A

op het gedrag volgen consequenties in de vorm van beloningen en straffen, die de kans op herhaling van het gedrag beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

trial and error

A

het uitproberen en leren van fouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

wet van effect

A

thorndike, volgens deze wet leidt gedrag van een dier tot plezierige of onplezierige resultaten en beïnvloeden die resultaten op hun beurt de kans dat het dier het gedrag nogmaals zal vertonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

bekrachtiger

A

elke omstandigheid die op een respons volgt en die versterkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

positieve bekrachtiging

A

aandacht, sex, voedsel, geld
ze versterken een respons, doordat ze na deze respons worden aangeboden en maken het waarschijnlijker dat het gedrag zich herhaalt.

het gaat om toevoegen of aanbieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

negatieve bekrachtiging

A

het weghalen van een aversieve stimulus, zoals kiespijn of herrie. je doet je gordel om in de auto omdat je het vervelende piepje in de auto weg wil hebben.

het gaat om het verwijderen of weghalen van iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

continue bekrachtiging

A

elke goede respons belonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

shaping

A

trainen van dieren, opzettelijk gebruik maken van belonen en soms van belonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

intermitterende bekrachtiging

A

partiële bekrachtiging, dat je een minder frequent beloningsschema aan houdt. als aansporing om het gewenste gedrag vol te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

2 bekrachtingsschema’s

A
  1. ratioschema: beloont proefpersoon na een aantal responsen

2. intervalschema: beloont de proefpersoon na een tijdsinterval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

2 ratioschema’s

A
  • vaste ratioschema (fixed ratio) FR: werknemer betaalt per geplukt stuk fruit. blijft de hoeveelheid werk die moet worden verricht voor een beloning constant.
  • variabele ratioschema’s VR: ze weten nooit hoeveel telefoontjes gepleegd moeten voordat ze iets verdienen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

2 intevalschema’s

A
  • vaste invervalschema’s (fixed interval): FI: in alle gevallen varieert het interval niet en blijft de periode tussen de beloningen
  • variabele intervalsschema: VI: de tijd tussen de beloningen varieert
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

primaire bekrachtigers

A

stimuli die elementaire biologische behoeften of verlangens bevredigen
sex, voedsel, drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

geconditioneerde of secundaire bekrachtigers

A

elementaire behoefte: geld, status, schoolcijfers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

token economy

A

secundaire bekrachtiging: token: sticker of smiley die je van de juf krijgt. De stickers kun je inruilen voor snoep en gaat ook gecombineerd met kosten als je het niet goed doet: stickers inleveren.

121
Q

premark-principe

A

de belofte dat je in de nabije toekomst iets kunt doen wat je erg leuk vindt, kna een even effectieve bekrachtiger van gedrag zijn. Als je nu even stil blijft zitten mag je zomenteen rondrennen en geluid maken.

122
Q

straf

A

consequentie die het gedrag het erop volgt verzwakt

123
Q

positieve straf

A

aversieve stimulus wordt toegediend

als je een hete pan aanraakt, word je door de pijn gestraft

124
Q

negatieve straf

A

positieve stimulus word verwijderd: als je je kamer niet opruimt mag je geen tv kijken

125
Q

waarom is het zo moeilijk om straf effectief te laten zijn?

A

het vermogen van straf om ongewenst gedrag te onderdrukken, verdwijnt meestal als de dreiging van de straf is verdwenen. er bestaat een geringe kans, dus nemen risico

verlokking van de beloning ertoe leiden dat de mogelijkheid van straf op de koop worden toegenomen

straf roept vluchtgedrag en agressie op

mensen in een straffende omgeving gaan denken dat straf en agressie legitieme manieren zijn om anderen te beïnvloeden

het toedienen van straf het slachtoffer onrustig maakt en dat blokkeert het aanleren van nieuwe en betere responsen.

dikwijls oneerlijk wordt toegepast

126
Q

belangrijke verschillen operante en klassieke conditionering

A

voedsel wordt bij operante gebruikt als beloning en bij klassiek als een ongeconditioneerde stimulus.

operant - beloont nieuwe gedragingen
klassiek - dezelfde responsen te geven op een nieuw stimulus

127
Q

cognitieve psychologie

A

volgens de cognitieve psychologie leiden sommigen vormen van leren tot veranderingen in mentale processen, en niet noodzakelijk tot veranderingen in gedrag

128
Q

inzichtelijk leren: Köhler en zijn chimpansees op de canarische eilanden

A

onderzoek: toonde aan dat chimpansees moeiljike raadsels konden oplossen en niet alleen door trial en error. door hun inzicht. De chimpansee combineerde de geleerde responsen om tot een oplossing te komen

129
Q

inzichtelijk leren

A

problemen leren op te lsosen door bekende voorwerpen ineens in een andere vorm of context te zien. zo’n proces speelt zich af op mentaal niveau.

130
Q

cognitieve plattegronden: Tolman ontdekt wat er omgaat in het hoofd van een rat

A

een mentale representatie die een organisme gebruikt om zich in zin omgeving te oriënteren. als in het doolhof zijn favourite weg is geblokkeerd kan de rat sne een andere weg vinden.

131
Q

latent leren

A

de ratten hadden ze de doolhof onthouden, hoewel hun gedrag gedurende die tijd geen aanwijzingen vertoonde voor vorderingen in het leerproces

132
Q

sociaal leren: Bandura’s uitdaging aan het behaviorisme

A

kinderen hadden volwassenen agressief gedrag zien vertonen, dit deden ze zelf ook na
leren door observatie of sociaal leren.

model: leren vindt plaats door directe ervaring, maar ook door te kijken naar het gedrag van iemand anders.

133
Q

mondeling

A

cliënten leren hierbij gepast gedrag aan door naar personen te kijken die dit gedrag vertonen.

134
Q

arousal

A

opwinding

135
Q

mentale afstomping

A

waarnemen van geweld in de media leidt tot een afname van emotionele aurousal en angst wanneer achtereenvolgens meerdere gewelddadige handelingen worden waargenomen.

136
Q

rol van de hersenen bij leren

A

twee afzonderlijke hersencircuits bestaan waarin wordt geleerd:

  1. een voor eenvoudig stimulus respons leren
  2. voor complexere taken: motorische taken
137
Q

hersenen bij extinctie

A

extinctie treedt op wanneer herinneringen worden geblokkeerd door bepaalde neurotransmitters

138
Q

leren door observatie en spiegelneuronen

A

wanneer iemand aan tafel een hap ziet nemen en een vies gezicht ziet trekken, waardoor je hetzelfde gerecht niet graag probeert.

de spiegelcellen in onze hersenen zijn zo fijn afgestemd dat ze het gevoel van anderen die worden beloond of gestraft weerspiegelen: in dat geval worden dezelfde netwerken in onze eigen hersenen geactiveerd.

139
Q

motieven

A

innerlijke drijfveren om op een bepaalde manier te handelen, al kunnen ze door allerlei factoren worden beïnvloed, zowel interne als externe.

140
Q

motivatie

A

alle processen met betrekking tot het voelen van een behoefte of verlangen: het activeren, selecteren, sturen en volhouden van mentale en fysieke activiteit die gericht is op bevrediging van de behoefte of het verlangen: het reduceren van de behoeftesensatie.

141
Q

extrinsieke motivatie

A

betrekking op externe prikkels die een organisme tot actie aanzetten.
bijvoorbeelden: seks, geld, cijfers, eten, drinken

142
Q

intrinsieke motivatie

A

motieven die vanuit de persoon zelf ontstaan, je bevredigt daarmee je eigen psychologische behoeften
voorbeelden: nieuwe uitdaging in je werk

143
Q

prestatiedwang

A

verlangen om een moeilijk maar aantrekkelijk doel te bereiken
need for achievement (n Asch)

144
Q

prestatiemotivatietest

A

drie aspecten:
- prestatiemotief: een stabiele persoonlijkheidseigenschap die in speciefieke situaties leidt tot presteren
- positieve faalangst: wordt actueel in situaties die ongestructureerd zijn en die voor de persoon in kwestie belangrijk is
- negatieve faalangst: een angst die in dergelijke situaties juist of slechter functioneren leidt.
hubert hermans heeft dit bedacht

145
Q

2 psychologische behoefte om te werken naast intrinsieke en extrinsieke motivatie

A
  • affiliatie (verbondenheid met een organisatie of groep

- behoefte aan macht (projecten of teams leiden)

146
Q

individualisme

A

persoonlijke prestaties worden vooral gewaardeerd (westerse culturen)

147
Q

collectivisme

A

veel waarde gehecht aan loyaliteit. het individu is ondergeschikt aan de groep

148
Q

overrechtvaardiging

A

beide groepen vonden tekenen leuk de ene groep kreeg er een diploma voor en de andere groep niks , de volgende keer warden de groep die de diploma kregen minder gemotiveerd om te kleuren en de groep die de vorige keer niks kregen waren nog enthousiaster.

de externe bekrachtiging (diploma) de interne motivatie had weggehaald.

149
Q

wanneer heeft een beloning effect?

A

als de beloning in houding tot de prestaties

150
Q

beloningen drie gevolgen voor motivatie:

A
  1. beloningen kunnen een effectieve manier zijn om mensen te motiveren iets te doen wat ze normaal niet zouden doen.
  2. beloningen kunnen de motivatie vergroten, mits ze worden gegeven voor een goede prestatie
  3. beloningen kunnen intrinsieke motivatie nadelig beïnvloeden als ze worden gegeven zonder rekening te houden met het kwaliteit van het werk
151
Q

instincttheorie

A

ingebouwde gedragspatronen, instincten, een redelijk goede verklaring voor regelmatige cycli in diergedrag, die in wezen bij een gehele soort op dezelfde manier voorkomen.
voorbeelden: volmigratie, vissenscholen

152
Q

gefixeerde actiepatronen

A

instincten: niet aangeleerde gedragingen die bij de gehele soort voorkomen en ht gevolg zijn van duidelijk indentificeerbare stimuli.

153
Q

biologische drijfveer

A

de toestand van energie of spanning die een organisme beweegt om een biologische behoefte te vervullen.

154
Q

drijfveertheorie

A

produceert een biologische behoefte een drijfveer, die op zijn beurt het gedrag aanstuurt waardoor in de behoefte kan worden voorzien.

155
Q

drive reduction

A

de drijfveer motiveert het dier dus tot handelen om de door de drijfveer veroorzaakte spanning te reduceren.

156
Q

homeostase

A

organismen die een biologisch evenwicht ervaren.

157
Q

psychodynamische theorie van freud

A

motivatie was afkomstig van de onbewuste geest: onze motieven ondergaan verandering tijdens de ontwikkeling van een kind naar volwassenen
bijvoorbeeld agressie en seks

158
Q

id

A

primaire instincten die gericht zijn op de directe bevrediging van lichamelijke behoeften, ongeacht consequenties. bevat ook thanatos en eros . alle drie de delen van energie voorzien

159
Q

ego

A

instincten die het id stuurt, afremt en op een beschaafde manier probeert te bevredigen, afstemt op verwachtingen van anderen

160
Q

superego

A

deel van de persoonlijkheid dat de eigen normen omvat en in het individu ertoe brengt om in overeenstemming met deze normen te handelen. geleerd van ouders, docenten

161
Q

eros

A

erotische verlangen (seks)

162
Q

thanatos

A

doodsverlangen (agressie)

163
Q

maslows behoeftehiërarchie

A

opsomming van zes klassen van behoeften die zijn geordend in volgorde van belangerijkheid. zolang de meer basale behoeften niet zijn vervuld, hebben de hogere behoeften weinig invloed op ons gedrag

  1. biologische behoeften ; honger en dorst
  2. behoefte aan veiligheid: motiveert ons om gevaar te vermijden
  3. liefde, behoefte aan hechting en verbondenheid: we willen ergens bij horen
  4. behoefte aan waardering: behoefte om van jezelf te houden
  5. zelfactualisatie: motivatie om jezelf zo volledig mogelijk te ontplooien.

later: 6. zelftranscendentie gaat verder met zelfontplooing

164
Q

functionele analyseniveau

A

functie van een motief, samenhangt met overleving en reproductie
basisbehoeften: honger, dorst, warmte en onderdak
seks: behoefte om de genen door te geven,
affiliatie, hechting en ouderschap hebben een lagere prioriteit

165
Q

proximale analyseniveau

A

onmiddellijke gebeurtenissen, voorwerpen, prikkels en bedreigingen die motivatie beïnvloeden.
lekkere brood geur is een proximale prikkel die er voor kan zorgen dat je honger hebt
een belangrijke proximale prikkel kan een tijdelijke wijziging in je motivatiehiërarchie meebrengen.

166
Q

ontwikkelingsanalyseniveau

A

in verschillende fases ben je gevoelig voor verschillende proximale prikkels

167
Q

zelfdetermatietheorie

A

motivatie: mensen van nature proactief hun omgeving vormgeven en dat deze activiteit gericht is op groei en integratie.

3 behoeften:

  1. autonomie: psychologisch vrij kunnen handelen, zonder onder druk te staan
  2. competentie: men voelt zich bekwaam gewenst resultaat neer te zetten
  3. verbondenheid: positieve relaties opbouwen met anderen
168
Q

functionalistisch perspectief

A

emoties dienen volgens frijda als signaal om aan te geven dat een bepaalde gebeurtenis belangrijk voor ons is.

169
Q

emoties bestaan uit 4 onderdelen:

A
  1. fysiologische arousal
  2. cognitieve interpretatie
  3. subjectieve gevoelens
  4. gedragsmatige expressie
170
Q

fysiologische arousel

A

veranderingen op neutraal, hormonaal, visceraal of musculair niveau: de inwendige organen

voorbeelden: versnelde hartslag, blozen, verbleken, zweten

171
Q

cognitieve interpretatie

A

betekenis toekennen aan de emotionele ervaring op grond van herinneringen en perceptuele processen.

voorbeelden: iemand de schuld geven, een bedreiging waarnemen.

172
Q

subjectieve gevoelens

A

persoonlijke ervaring van de interne affectieve toestand

voorbeelden: gevoelens van woede, verdriet en geluk

173
Q

gedragsmatige reacties

A

emotie uitdrukken door gebaren, gezichtsuitdrukkingen of andere handelingen

voorbeelden: glimlachen, huilen, om hulp roepen

174
Q

somatische marker

A

emotioneel lichaamsbeeld

175
Q

primaire emoties

A

vreugde, angst, verbazing, boosheid; pure emoties

176
Q

secundaire emoties

A

emoties hebben een relatie met iemands context of omgeving

sociale emoties: trots, schaamte, medelijden, hoop, onzerheid

177
Q

uitgangsregels

A

verschillen in context en intensiteit waarmee emoties worden geuit

178
Q

fobieën

A

angsten, mensen weten wel dat hun respons niet goed is, maar kunnen de angst ook niet overwinnen.

179
Q

onbewuste emotionele verwerking

A

onze onbewuste emotiecircuits hebben een aangeboren gevoeligheid voor bepaalde stimuli, zoals slangen en spinnen.

systeem creërt gelijk een angstrespons, sneller dan dat je bewust bent van de situatie

180
Q

interactie van de systemen bij emotionele verwerking

A

het snelle onbewuste hersensysteem is bij emotionele verwerking verantwoordelijk voor bepaalde gevoelens die we intuïtie noemen.

knoop in je maag: het bewuste emotionele systeem kan angst naar de onbewuste systeem sturen

181
Q

cerebrale cortex (hersenschors)

A

interpreteert gebeurtenissen en associeert ze met herinneringen en gevoelens. Belangrijkste deel bij de bewuste verwerking

182
Q

lateralisatie van emoties

A

positieve en negatieve emoties geassocieerd met de tegenover elkaar gelegen hersenhelften

183
Q

limbische systeem

A

boven de hersenstam, met het snelle onbewuste systeem. in de loop van de evolutie is ontstaan om gedrag aan te sturen dat je nodig hebt tijdens een aanval, verdediging of vlucht de fight or flight respons

184
Q

de ventro prefontale cortex

A

waar de banen van de bewuste emotieverwerking die van het limbische systeem kruisen: ontmoetingscentrum van emoties

185
Q

rol van het autonome zenuwstelsel bij emoties

A

de eerste boodschappen die de interne organen bij emotionele arousal ontvangen, zijn verstuurd via het autonome zenuwstelsel.

186
Q

parasympathische zenuwstelsel

A

domineert aangename emoties

187
Q

sympatische zenuwstelsel

A

schrik of andere onaangename emoties

188
Q

hormonen bij emoties

A

hypothalamus en hypofyse –> stimuleren maken atch –> adrenaline –> fight or flight respons (bang) norepinefrine (boos)

189
Q

james-langetheorie

A

je bent niet bang doordat je een beer ziet, maar je bent bang omdat je hart begint te kloppen en steken krijgt in je maag.

gevoelens komen voort uit fysieke responsen

190
Q

cannonbardtheorie

A

brengt de cognitieve interpretatie van een situatie (de hongerige beer) gelijktijdig zowel de emotie als fysieke respons.

191
Q

somatische markerhypothese

A

als je een beer ziet, roepen je hersenen snel een herinnering op aan de lichamelijke reactie die je eerder in een andere bedreigende situatie vertoonde

192
Q

twee factortheorie

A

stanley schachter, emoties die wij ervaren afhankelijk zijn van onze inschatting van de interne lichamelijke toestand en de externe situatie waarin we ons bevinden. als deze factoren tegenstrijdig zijn gebeuren er rare dingen

193
Q

massatributie

A

mensen verkeerde conclusies trekken over de oorzaak van hun gevoelens

194
Q

emotionele intelligentie 4 onderdelen

A
  • waarnemen van emoties: het vermogen bij zichzelf en anderen emoties te detecteren en te interpreteren
  • het gebruiken van emoties: het vermogen de eigen emoties in te zetten voor denken en probleemoplossinge
  • het begrijpen van emoties: het vermogen complexe relaties tussen emoties te begrijpen, zoals relatie tussen woede en verdriet
  • het beheersen van emoties: het vermogen de eigen emoties te regulieren en die van anderen te beïnvloeden
195
Q

excentriek

A

gezelligheidsdier

196
Q

einzelgänger

A

op zichzelf

197
Q

persoonlijkheid

A

psychologische eigenschappen die een zekere continuïteit verlenen aan het gedrag van een individu in verschillende situaties en op verschillende momenten.

198
Q

Hoe wordt persoonlijkheid gevormd?

A

de persoonlijkheid wordt gevormd door de gecombineerde krachten van biologisch, situationele en psychische processen, die allemaal in een context van sociaal culturele factoren en ontwikkelingsfactoren zijn ingebed.

199
Q

effecten van biologische en evolutie (persoonlijkheid)

A

verplaatsing of displacement van agressie - zondebok aangewezen moet worden
minder kans om zelf vermoord te worden en meer kans om voort te planten.

elk motief is een afzonderlijke module in de hersenen.

200
Q

effecten van nurture (persoonlijkheid)

A

omgevingsinvloeden zijn zo belangrijk dat Walter Mischel heeft gesuggereerd dat alle andere effecten, met inbegrip van alle aangeboren eigenschappen, door deze invloeden worden ingestemd.

201
Q

effecten van nature (persoonlijkheid)

A

introvert en extrovert theorie: nadruk op de betrekkelijke stabiele persoonlijkheidskenmerken (karaktertheoriën)

procestheoriën: persoonlijkheidsprocessen: motivatie, perceptie, leren en ontwikkeling.

202
Q

dispositionele theorieën

A

temperament, karaktertrek en type

203
Q

temperament

A

biologisch bepaalde disposities die al in de vroege jeugd waarneembaar zijn en die de snelheid en intensiteit van emotionele reacties en de overheersende stemming van een individu bepalen

204
Q

verhouding neurotransmitters

A

kan zorgen voor depressie en gevoelens

205
Q

eigenschappen aangeleerd?

A

erfelijkheid en omgeving beïnvloeden elkaar doordat in eerste instantie aangeboren eigenschappen in loop van tijd door ervaring worden versterkt of afgezwakt.

206
Q

verschil tussen karaktertrekken en temperament?

A

temperament zit diep ingeworteld en karaktertrekken die rust op temperament en die ontwikkel je door de tijd heen

207
Q

big five (vijf-factorentheorie)

A

Hans eysenck

  • open-nieuwsgierig vs gesloten-ongeïntreseerd
  • betrouwbaar-georganiseerd vs onbetrouwbaar-choatisch
  • dominant- extrovert vs ondergeschikt-introvert
  • warm-vertrouwend vs koel-achterdochtig
  • geijkmatig- zelfverzekerd vs nerveus-temperamentvol
208
Q

H-factor (honesty-humility)

A

de zesde dimensie

eerlijkheid of integriteit: de mate waarin personen oprecht, rechtvaardig en bescheiden zijn.

209
Q

selffulfilling prophecy

A

mensen die eenmaal het stempel van een bepaalde trek hebben gekregen, gaan zich daarnaar gedragen en worden daardoor belemmerd in hun pogingen om te veranderen.

210
Q

psychodynamische theorie

A

freud
seksuele drijveer: eros
energie achter de drijfveer: libido
negatieve energie, agressie: thanatos

211
Q

psychisch determinisme

A

al ons handelen wordt veroorzaakt door onbewuste energie

212
Q

psychoseksuele ontwikkelingsstadia

A

deze stadia zijn opeenvolgendende instinctieve patronen waarbij genot telkens met een ander deel van het lichaam wordt geassocieerd.

213
Q

fixatie

A

in een bepaalde fase blijven hangen van de psychoseksuele ontwikkeling blijven hangen.

214
Q

ego-afweermechanismen

A

omgaan met conflict tussen superego en id

  • ontkenning
  • rationalisatie: gedrag goed praten ‘iedereen doet het’
  • reactieformatie: tegenovergestelde gedrag van de id vertonen
  • verschuiving: boos doen tegen je vriend in plaats van je baas
  • regressie: stressvolle situatie wegkruipen, huilen: kinderachtig gedrag
  • sublimatie: energie ergens anders voor gebruiken
  • projectie: iemand in een vaste relatie vreemd gaat en vervolgens zijn of haar partner van bedrog beschuldigd

de meeste afweermechanismen zijn ongezonde responsen op stress

215
Q

verdringing

A

leidt tot disfunctionele seksuele relaties en het onvermogen om openlijk om e gaan met anderen die een onderdrukt ideaal of een gevreesde persoon symboliseren.

216
Q

neofreudianen

A

volgelingen van Freud

217
Q

collectief onderbewuste

A

reservoir van gemeenschappelijke instinctieve herinneringen, bevolkt door eeuwenoude beelden. archetypen genaamd. vindt je terug in sprookjes

218
Q

zelfactualiserende persoonlijkheden

A

mensen met zo’n persoonlijkheid creatief en spontaan zijn en dat ze aanstekelijk gevoel voor humor hebben.

219
Q

behoeftehiërarchie

A

mensen die gering overzichzelf denken zijn vaker depressief en mensen die zichzelf accepteren zijn gelukkiger

220
Q

volledig functionerend persoon

A

slecht functionerende mensen, maar toch een gezonde persoonlijkheid hebben

221
Q

fenomenale veld

A

percepties en gevoelens, filter van ervaringen: interpretaties van de interne en externe wereld, zelf en ego

222
Q

positieve psychologie

A

nieuwe stroming, dezelfde doelen na als humanisten, maar besteden meer aandacht aan aan de wetenschappelijke grondslag

223
Q

observationeel leren

A

sociaal leren, indirect, mensen nieuwe responsen aanleren door naar elkaars gedrag te kijken en de consequenties van dat gedrag waar te nemen.

224
Q

theorie van bandura

A

observationeel leren

225
Q

wederzijds of reciproque determinisme

A

persoonlijkheid is niet alleen aangeleerd gedrag, maar voortdurende interactie tussen gedrag, cognitie en de omgeving.

226
Q

locus of control

A

rotter, manier waarop we handelen afhankelijk is van ons gevoel van persoonlijke invloed. filter waardoor we onze ervaringen zien, en vervolgens als motief voor ons handelen of voor het juist niet handelen.

227
Q

family systems theory, systeem theorie, familieopstellingen

A

niet langer het individu maar het hele gezin, de manieren waarop mensen met elkaar omgaan, eerst in het gezin en alter met leeftijdsgenoten de persoonlijkheid vormen. onderlinge afhankelijkheid en communicatie.

228
Q

impliciete persoonlijkheidstheorie

A

eigen verklaring van persoonlijkheid, die je baseert op een band die je hebt gelegd tussen het gedrag van mensen en de karaktertrekken

229
Q

mindset (mentaliteit)

A

speelt geen bijrol in de persoonlijkheid

230
Q

levensverhaal (self- narrative)

A

het verhaal dat je jezelf vertelt

231
Q

redemptive self (bevrijdende zelf)

A

je hebt altijd het gevoel dat je geluk hebt

232
Q

controverse persoonsituatie

A

kennis over de situatie een belangrijkere factor in het voorspellen van gedrag dan kennis over iemands karaktertrekken

233
Q

stressoren

A

externe gebeurtenissen of situaties die stress veroorzaken

234
Q

stress

A

fysieke en psychische veranderingen die optreden in reactie op stressoren

235
Q

distress

A

complexe mix van schaamte, het gevoel dat je een sukkel bent en bezorgdheid over het krijgen van een boete of het of het kwijtraken an e rijbewijs.

236
Q

cognitieve beoordeling

A

speelt een rol bij de mate van stress die we ervaren wanneer we met een stressor worden geconfronteerd

237
Q

traumatische sensoren

A

situaties die onze eigen lichamelijke veiligheid of die van anderen bedreigen en gevoelens van angst, vrees of machteloosheid opwekken

238
Q

catastrofale gebeurtenissen

A

natuurrampen, oorlogen: een groep traumatische stressoren

239
Q

terrorisme

A

geweld of dreiging die wordt veroorzaakt door individuen of groepen met het doel de maatschappij te ontwrichten.

240
Q

secundaire traumatisering

A

hevige stress die ontstaat wanneer iemand wordt blootgesteld aan de verhalen over trauma’s van anderen en zich hierbij betrokken voelt.

241
Q

rouw

A

emotionele reactie op een interpersoonlijk verlies, een pijnlijk complex van gevoelens waaronder verdriet, woede, machteloosheid, schuld en wanhoop

242
Q

integratie

A

de dood van iemand niet afsluiten, maar dat het de dood van iemand een deel uitmaakt van je leven

243
Q

miskende rouw

A

de emoties rond een verlies die anderen niet begrijpen, kan niet via een openbaar ritueel zoals een herkdenkings dienst of begrafenis worden geuit.

244
Q

posttraumatisch stressstoornis (ptss)

A

beleeft individu opnieuw de psychische en fysieke responsen

245
Q

chronische stressoren

A

langdurige stressfactoren

246
Q

maatschappelijke stressoren

A

de druk die wordt uitgeoefend door onze sociale, culturele en economische omgeving

247
Q

compassiemoeheid

A

te veel te maken krijgen met trauma’s en de slachtoffers daarvan

248
Q

burn-out

A

werk waarbij men voortdurend onder druk staat

249
Q

job engagement

A

positieve tegenhanger van burn-out

250
Q

ergernissen

A

kleine irritaties en frustraties

251
Q

mederatoren

A

factoren, die tussenbeide kunnen komen bij de relatie tussen stressoren en stress

252
Q

type-A-gedragspatroon

A

workaholics

253
Q

type-B-gedragspatroon

A

het leven op een meer ontspannen wijze benadert

254
Q

mensen die internaliseren

A

gedragspatroon dat kenmerkend is voor de mate waarin het individu verwacht de uitkomsten in het eigen leven te kunnen beïnvloeden. denken dat de kans groot is dat ze , wanneer ze bepaalde handelingen verrichten het gewenste resultaat krijgen

mensen met een interne locus of control

255
Q

mensen die externaliseren

A

mensen met externe locus of control beschouwen de relatie tussen hun inspanningen en de resultaten daarvan als onvoorspelbaar. denken dat factoren waarover zij geen controle hebben.

256
Q

primaire controle

A

het uitvoeren van handelingen die erop zijn gericht externe gebeurtenissen aan te sturen

257
Q

secundaire controle

A

hierbij ligt de nadruk op het beheersen van de individuele reacties op gebeurtenissen

258
Q

aangeleerde hulpeloosheid

A

mensen die herhaaldelijk falen wanneer ze proberen aan bedreigende omstandigheden te ontsnappen, ondernemen geen pogingen meer

259
Q

weerbaarheid

A

een oordeel over het leven dat is gebaseerd op een kenmerkende houding tegenover stress en de beheersing daarvan

260
Q

optimisme

A

heeft een directe invloed op de gezondheid, doordat optimisten meer positieve emoties ervaren, waardoor hun afweerstelsel wordt gestimuleerd.

261
Q

veerkracht

A

de capiciteit om zich aan te passen en welzijn te bereiken ondanks ernstige bedreigingen van de ontwikkeling

262
Q

copingstrategieën

A

strategieën om met stress om te gaan

263
Q

keuzen op het gebied van levenswijze

A

speelt stress ook een rol in

264
Q

afweer

A

reduceren van de symptomen van de stress of het verminderen van het bewustzijn van deze symptomen.

265
Q

premack-principe is een strategie waarbij een geliefde activiteit wordt gebruikt als beloning voor het afmaken van een minder geliefde taak.

A

is een strategie waarbij een geliefde activiteit wordt gebruikt als beloning voor het afmaken van een minder geliefde taak.

266
Q

afleiding zoeken

A

symptomen van stresss, zorgen of ongemak verlicht

267
Q

coping

A

actie die erop is gericht de oorzaken van stress te verminderen of weg te nemen. en niet alleen de symptomen ervan, je moet de oorzaak onder ogen zien.

268
Q

probleemgerichte coping

A

de stressor geïndentificeerd en wordt actie ondernomen om een oplossing te vinden voor het probleem dat geralateerd is aan de stressor

269
Q

emotiegerichte coping

A

inspanningen om je emotionele reactie op de stressor te regulieren

270
Q

piekeren

A

blijven hangen in negatieve gedachten

271
Q

cognitieve herstructurering

A

cognitief herbeoordelen van stressoren met het doel deze vanuit een minder stressvol perspectief te bekijken

272
Q

sociale vergelijkingen

A

type cognitieve herstructurering waarbij je je eigen situatie specifiek vergelijkt met die van anderen in soortgelijke situaties.

273
Q

neerwaartse sociale vergelijking

A

eigen situatie vergeleken met die van vrouwen die er erger aan toe waren dan zij, waardoor ze hun eigen situatie op een positieve manier konden beoordelen

274
Q

opwaartse sociale vergelijking

A

namen een voorbeeld aan patiënten die er beter mee omgingen dan zij, ter inspiratie voor verbetering

275
Q

zingeving

A

manier om te zoeken naar betekenis. aan een negatieve gebeurtenis proberen mensen een een andere zingeving aan te geven of schuld

276
Q

zoeken naar positieve betekenis

A

het verlies uiteindelijk een voordeel met zich mee heeft gebracht. manier van het zoeken naar betekenis

277
Q

sociale steun

A

dit zijn de psychologische en fysieke middelen die anderen je kunnen bieden om de confrontatie met tegenslagen aan te kunnen.

278
Q

mindfulness

A

meditatie en yoga

279
Q

subjectief welbevinden

A

veranderingen in je leven aanbrengen ten gunste van je gezondheid, kan dit ertoe leiden dat je je beter gaat voelen.

280
Q

sociale normen

A

ruime gedragslijnen

281
Q

kameleoneffect

A

neiging om andere mensen te imiteren

282
Q

asch-effect

A

de sterke invloed van een groep op het oordeel van een individu

283
Q

conformisme

A

de neiging van mensen om het gedrag en de meningen van andere groepsleden over te nemen

284
Q

cohesie

A

samenhang

285
Q

groepsdenken

A

bij groepsdenken conformeren leden van de groep hun mening aan wat volgens ieder van hen de consensus van de groep is.

286
Q

helden

A

mensen ide in staat zijn verzet te bieden tegen situationele krachten waarvoor hun groepsgenoten zwichten en die trouw blijven aan hun persoonlijke waarden

287
Q

omstandereffect (bystander effect)

A

kans op interventie afneemt, naarmate de groep groter wordt, doelbewuste ingreep op een bepaalde zaak

288
Q

beloningstheorie van aantrekkingskracht

A

aantrekkingskracht is een vorm van sociaal leren

289
Q

principe van nabijheid

A

bevriend raken met iemand waar je het meeste contact mee hebben.

290
Q

principe van gelijkheid

A

gemeenschappelijke belangstelling

291
Q

openheid

A

manier om elkaar op een dieper niveau te leren kennen, ook een teken van vertrouwen

292
Q

theorie over de verwachte waarde

A

de beslissing om wel of geen energie in een nieuwe vriendschap te steken, wordt bepaald door de waarde die we aan een ander toekennen.

293
Q

cognitieve-dissonantietheorie

A

een overtuigende verklaring voor de psychische aanpassing die plaatsvindt bij mensen die zich vrijwillig aan psychologisch onaangename ervaringen onderwerpen.

294
Q

cognitieve dissonantie

A

de theorie zegt dat als mensen zich vrijwillig overgeven aan gedrag dat hen ongemak oplevert of dat anderzins botst met hun opvattingen en hun normen.

295
Q

romantische liefde

A

aantrekkingskracht gebasseerd op verliefdheid en seksuele verlangens

296
Q

driedimensionale theorie over liefde

A

passie (erotische aantrekkingskracht)

intimiteit ( gedeelde gevoelens en vertrouwenlijk)

297
Q

sociale afstand

A

als iemand in jou in-group zich anders gedraagt plaats je die buiten de groep

298
Q

dehumanisering

A

psychologisch proces waarbij de perceptie en cognities van anderen op zodanige wijze worden vertekend dat deze van hun menselijkheid worden beroofd en als volkomen anders en waardeloos worden afgeschilderd.

299
Q

stereotypedreiging

A

negatieve beïnvloeding van de prestaties die ontstaat wanneer iemand zich ervan bewust wordt dat van leden van zijn of haar wordt verwacht dat ze een bepaald gebied slecht presteren