Psychodiagnostiek Brightspacevragen Flashcards
Wat zijn de belangrijkste twee beroepen binnen de gezondheidspsychologie? Welke beroepen zijn wettelijk geregistreerd? En wat is het belangrijkste verschil tussen de niet en wel wettelijk geregistreerde beroepen?
De belangrijkste beroepen zijn basispsycholoog en gezondheidszorgpsycholoog. De gezondheidszorgpsycholoog (maar ook de klinisch (neuro)psycholoog en de psychotherapeut) zijn allemaal wettelijk geregistreerd (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, Wet BIG). Het belangrijkste verschil is dat een basispsycholoog altijd onder supervisie werkt van iemand met een van de andere functies.
Noem het verschil tussen het werkveld van een klinisch psycholoog en een gezondheidspsycholoog.
Een belangrijk verschil is dat de gezondheidspsycholoog zich meer richt op relatief normale psychosociale gedragsaspecten in relatie tot ziekte en gezondheid, terwijl de klinisch psycholoog zich meer bezighoudt met afwijkend, slecht aangepast en dus disfunctioneel gedrag.
Noem een aantal aanvullende registraties, titels of aantekeningen die men kan halen na de opleiding als basispsycholoog.
Voorbeelden zijn: de Basisaantekening Psychodiagnostiek, de titel psycholoog NIP, de registratie als seksuoloog of als leefstijlcoach.
Hoe verloopt de verwijzing van een cliënt naar een psycholoog?
Een psycholoog komt in eerste instantie in contact met een cliënt via een aanmelding van een erkend verwijzer. Een erkend verwijzer is een huisarts of medisch specialist. De huisarts kan gezien worden als primaire poortwachter van de geestelijke-gezondheidszorginstellingen. Wanneer er sprake is van een praktijk voor basis-ggz, dan is het mogelijk dat de cliënt direct contact zoekt met de psycholoog, maar voor een vergoeding door een ziektekostenverzekering is een verwijzing van de huisarts noodzakelijk. Allereerst zal onderzocht worden of een cliënt voor hulp aan het juiste adres is. Dit is een van de doelstellingen van het psychodiagnostisch onderzoek.
Benoem de vijf domeinen waar psychodiagnostisch onderzoek binnen de gezondheidspsychologie zich op kan richten, en geef een beschrijving van elk domein.
De vijf domeinen zijn de volgende:
- Het intelligentieonderzoek. Met behulp van intelligentieonderzoek kan er een beeld worden gevormd van het niveau en de structuur van de intelligentie. Dit kan leiden tot een beter zicht op de sterke en zwakke kanten van het intellectuele en cognitieve functioneren van de cliënt.
- Het persoonlijkheidsonderzoek. Het doel van een persoonlijkheidsonderzoek is om de persoonlijkheidskenmerken in kaart te brengen. Dit onderzoek wordt bijvoorbeeld ingezet om na te gaan of persoonlijkheidskenmerken invloed hebben op (de instandhouding van) het klachtenpatroon.
- Projectief onderzoek of indirecte methoden. Bij projectief onderzoek wordt getracht gegevens te achterhalen die niet bereikt kunnen worden via zelfrapportage of gedragsobservatie. Vaak is de taak die bij projectief onderzoek gebruikt wordt relatief ongestructureerd en is de bedoeling van de taak weinig duidelijk voor de cliënt.
- Het neuropsychologisch onderzoek. Neuropsychologisch onderzoek wordt ingezet wanneer de vraag zich richt op het in kaart brengen van de hogere cognitieve functies, zoals de aandacht, het geheugen, de taal, de motoriek en de perceptie.
- Het probleemgericht onderzoek. Bij probleemgericht onderzoek worden de klachten nader onderzocht of wordt gescreend of er sprake is van andere relevante klachten die niet eerder aan de orde kwamen.
Beschrijf de stappen van het hypothesetoetsend model. Geef daarbij kort aan welke activiteiten de psycholoog in deze fase uitvoert en benoem de belangrijkste informatie die per stap wordt verzameld.
Het hypothesetoetsend model onderscheidt de volgende vier stappen:
Stap 1: Klachtenanalyse
een beeld krijgen van de vragen en klachten, en van de manier waarop de cliënt daar zelf tegenaan kijkt en daarmee omgaat
het verhelderen van klachten en hulpvragen door ze samen te vatten en hun onderlinge relatie op een rij te zetten
duidelijkheid geven over wat de cliënt kan verwachten en hoe de werkwijze eruit zou kunnen zien en nagaan of de cliënt daarmee in kan stemmen.
Stap 2: Probleemanalyse
helderheid krijgen over de situatie van de cliënt door het in kaart brengen van de geschiedenis, relevante gedragingen en omgevingsfactoren in kaart te brengen door middel van een interview, een (hetero)anamnese, dossieronderzoek en observatie van de cliënt
beslissingen nemen over de inrichting van het diagnostisch onderzoek door een onderzoeksopzet op te stellen waarin de problemen beschreven en geordend worden
het vergroten van inzicht in de hulpvraag op basis van kennisbestanden (normgegevens van meetschalen, theoretische modellen over determinanten van bepaalde problematiek, empirische studies enzovoort)
het formuleren van toetsbare onderzoekvragen waarvan de antwoorden leiden tot het beantwoorden van de hulpvraag
Stap 3: Verklaringsanalyse
vertalen van de onderzoeksvragen in hypothesen
bepalen van de toetsbare constructen voor elke hypothese
kiezen van methoden, instrumenten en criteria voor het toetsen van de hypothesen
voorbereiding en uitvoering van het onderzoek
vaststellen of de hypothesen in overeenstemming zijn met de vastgestelde toetscriteria
omzetten van ruwe scores naar genormeerde scores en betrouwbaarheidsintervallen van ruwe scores berekenen
verwerpen danwel aannemen van de gestelde hypothesen
integratie van de onderzoeksuitkomsten.
Stap 4: Indicatieanalyse
bepalen op welke doelen de interventie gericht zou moeten zijn
nagaan of er voor het probleem een behandeling bestaat aan de hand van verschillende bronnen zoals handboeken, websites en wetenschappelijke artikelen
het opstellen van een lijst van een of meerdere mogelijke interventies
in kaart brengen van de plus- en minpunten van de behandeling op basis van indicaties en contra-indicaties
bepalen van de kosten (tijd, geld, inspanning, negatieve effecten), baten, nut van de interventie
formuleren van een advies over de behandeling
voeren van een terugkoppelingsgesprek waarin de onderzoeksuitkomsten, consequenties en aanbevelingen naar de cliënt worden vertaald
rapportage van de onderzoeksuitkomsten, de aanbevelingen enzovoort.
In de reader worden vijf hulpvragen onderscheiden: onderkennende, verklarende, indicerende, selecterende en toewijzende hulpvragen. Geef van elk type vraag een voorbeeld.
Onderkennende vragen: Heeft mijn kind overgewicht? Ben ik te afhankelijk van positieve feedback van anderen?
Verklarende vragen: Hoe komt het dat het me niet lukt om meer te bewegen. Waarom val ik telkens terug in ongezonde leefpatronen? Waarom voel ik mij zo onzeker over mijn prestaties?
Indicerende vragen: Hoe kan ik ervoor zorgen dat ik me minder neerslachtig en vitaler ga voelen? Hoe kan ik leren omgaan met tegenslagen en met terugval?
Selecterende vragen: Welke cliënt is het meeste gebaat bij deze groepsinterventie? Welke leerling is gebaat bij het doorlopen van het online advies tegen pesten?
Toewijzende hulpvraag: Past deze zeer specifieke behandelingsmogelijkheid bij deze cliënt?
In de loop van de geschiedenis zijn er diverse theorieën ontstaan over de onderliggende structuur van intelligentie. Noem vier theorieën en geef aan wat ze inhouden.
Het tweefactorenmodel van Spearman gaat ervan uit dat intelligentie uit twee factoren bestaat: de algemene intelligentie, de G-factor, en secundiare specifieke vermogens, de S-componenten. De G-factor zou de fundamentele intelligentie zijn en omvat het vermogen om inductief en deductief te redeneren, en de S-componenten zijn mentale activiteiten die voor een specifieke taak nodig zijn.
De ‘primary abilities’ van Thurnstone omvatten zeven ‘fundamentele geestelijke vermogens’: verbale aanleg, woordenschat, numerieke aanleg, ruimtelijk inzicht, geheugen, waarneming en redeneren.
Het tweefactorenmodel van Cattell onderscheidt de vloeiende intelligentie oftewel het vermogen om nieuwe problemen op creatieve wijze op te lossen, en de uitgekristalliseerde intelligentie oftewel het vermogen om gebruik te maken van al opgedane kennis.
Het hiërarchisch model (het CHC-model) onderscheidt drie strata: stratum I onderscheidt 65 cognitieve vaardigheden die in stratum II geclusterd zijn in 8 tot 10 bredere categorieën, en stratum III omvat algemene intelligentie die afgeleid kan worden uit de combinatie van verschillende stratum II-vaardigheden.
Beschrijf de drie veelgebruikte intelligentietests. Geef bijvoorbeeld aan uit welke substests deze bestaan, hoe de IQ-score bepaald wordt, hoe lang de testafname duurt, voor wie de test bedoeld is en de beoordeling.
De WAIS-IV-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale IV) onderscheidt vier factoren: Verbaal Begrip, Perceptueel Redeneren, Werkgeheugen en Verwerkingssnelheid. Deze vier factoren worden gemeten met vijftien op cognitieve vaardigheden gebaseerde subtests, waarvan er vijf optioneel zijn. De ruwe scores worden genormeerd op basis van leeftijdsgebonden normen, en de gehaalde scores worden omgezet naar IQ. De totale afnameduur is 70 minuten, maar bij klinische populaties is die veel langer. De technische aspecten van de WAIS zijn met een voldoende tot goed beoordeeld.
De WISC-V-NL is variant van de Weschsler IQ-test om de intelligentie van kinderen van zes tot en met zestien jaar te vbepalen. De test sluit aan op het CHC-model van intelligentie en bevat subtests om vloeibare intelligentie te meten. De test bevat vijf primaire scores, te weten Verbaal Begrip, Visueel-Ruimtelijk Vermogen, Fluïde redeneren, Werkgeheugen en Verwerkingssnelheid. Ook de technische aspecten van de WISC-V-NL zijn met een voldoende tot goed beoordeeld.
De THN (Testserie voor Hoger Niveau) is bedoeld voor kandidaten met een hoger intelligentieniveau. De serie bestaat uit drie tests: de eerste is de TNVA (Test voor Niet Verbale Abstractie) die een beroep doet op het vermogen tot het zien van relaties in abstracte figuurpatronen en die daarmee een indicator is voor algemene intelligentie, de tweede is de VAT (Verbale Aanleg Testserie) die de verbale aanleg meet zoals woordenschat, grammatica en semantisch redeneren en de derde is de NAT (Numerieke Aanleg Test), waarmee inzicht verkregen wordt in de numerieke aanleg van kandidaten, waarbij gedacht moet worden aan inzicht in getalsmatige relaties.
In de ggz-praktijk zijn grofweg vier doelen aan te wijzen voor intelligentieonderzoek in de klinische praktijk. Welke zijn dat? Geef tevens een korte toelichting op deze doelen.
- Intelligentie als indicatie van mogelijkheden en beperkingen in diagnostiek en behandeling. De intelligentie van een cliënt kan de psycholoog een indicatie geven van de mogelijkheden, grenzen en beperkingen van deze cliënt in het diagnostisch onderzoek of de behandeling. Sommige tests zijn niet haalbaar bij een te beperkt begripsvermogen.
- Intelligentie en intelligentieprofiel als verklaring van problemen. Iemand met een gemiddeld IQ kan in werk of studie overvraagd worden omdat zijn capaciteiten ten onrechte hoger ingeschat worden door de omgeving, waardoor de cliënt op de tenen moet lopen.
- Intelligentie als indicatie van mogelijke intellectuele achteruitgang. Dit kan van belang zijn bij het stellen van diagnoses waarbij de achteruitgang een diagnostisch criterium is (bijvoorbeeld dementie), maar het onderzoek kan ook tot doel hebben de beperkingen van de cliënt in kaart te brengen of de achteruitgang te monitoren.
- Intelligentie als indicatie bij het diagnosticeren van een stoornis. De DSM-5 richt zich vooral op het classificeren van de deficiënties die mensen kunnen hebben als gevolg van een laag niveau van cognitief functioneren. Er is pas sprake van verstandelijke beperking als deze deficiënties zonder blijvende ondersteuning het dagelijks functioneren van de betrokkene beperken.
Waar houdt het vakgebied van de neuropsychologie zich mee bezig?
Het vakgebied van de neuropsychologie houdt zich bezig met de relatie tussen de hersenen en gedrag en de stoornissen die zich op en tussen deze gebieden kunnen voordoen.
Welke vijf clusters worden onderscheiden bij een hersenaandoening?
psychische stoornis
chronische hersenaandoening die geleidelijk is ontstaan (denk aan dementie)
niet-aangeboren hersenletsel (bijvoorbeeld een beroerte)
slaapstoornissen
een verstandelijke handicap.
Beschrijf (max. 200 woorden) de ontstaansgeschiedenis van de neuropsychologie (ongeveer tussen 1850-1950), gebruik daarbij de termen lokalisatietheorie, holisme en equipotentialiteit.
Gall (1758-1828) was de grondlegger voor de frenologie: de leer die stelde dat iemands aanleg en karakter worden bepaald door de groei en vorm van bepaalde hersendelen. Dit vormde de basis van de lokalisatietheorie, die stelt dat specifiek gedrag ontstaat door selectieve stoornissen in specifieke hersendelen.
Hierna volgde een periode waarin de aandacht juist gericht was op de hersenen als geheel, ook wel het holisme genoemd. Hierbij ging men ervan uit dat de eigenschappen van een systeem (bijvoorbeeld de hersenen) niet verklaard kunnen worden door alleen de som van de componenten te nemen.
Halverwege de negentiende eeuw toonden onder meer Broca (1861) en Wernicke (1874) aan dat stoornissen in de taal ontstonden door specifieke beschadigingen in bepaalde hersengebieden, waardoor de lokalisatietheorie weer op de voorgrond stond.
In het begin van de twintigste eeuw kreeg het holisme weer de overhand, onder andere door studies van Lashley (1938) naar equipotentialiteit. Dit houdt in dat functies kunnen worden overgenomen door andere, niet-beschadigde hersendelen.
Beschrijf (max. 200 woorden) de ontstaansgeschiedenis van de neuropsychologische diagnostiek (ongeveer vanaf 1850-heden), gebruik daarbij de termen bedside tests, symptoomvaliditeitstests, normering en hypothesetoetsend diagnostisch onderzoek.
Rond 1850 vormde het bestuderen van gedrag en de symptomen de leidraad bij het diagnosticeren. Hierbij werd soms gebruik gemaakt van zogeheten ‘bedside’ tests, zoals vragen aan de cliënt of hij weet waar hij is, of welke dag het is.
Naarmate meer tests werden ontwikkeld wilde men, naast stoornissen vaststellen, soms juist vaststellen dat er geen stoornis is. Bij opzettelijk onderpresteren speken we over malingeren. In 1856 ontwikkelde de Duitse psychiater Ludwig Snel een zogenaamde symptoomvaliditeitstest, die bestond uit een aantal zeer gemakkelijke taken waarmee hij kon aantonen dat simulanten probeerden om opzettelijk fouten te maken op deze gemakkelijke taken.
In de negentiende eeuw interpreteerde de neuropsycholoog/onderzoeker de testscores zonder normering. Maar in de loop van de twintigste eeuw werd bij neuropsychologische testbatterijen steeds meer gebruik gemaakt van geformaliseerde tests. Op basis van observaties en testscores kon men gerichter de oorzaak van onderliggende factoren onderzoeken. Dit leidde tot het hypothesetoetsend diagnostisch onderzoek. Hierbij gaat het er niet om zoveel mogelijk tests af te nemen, maar enkel die tests of onderdelen die nodig zijn om de onderzoeksvragen en -hypothesen te testen.
Tegenwoordig wordt bij de diagnostiek ook rekening gehouden met de ontwikkeling van een persoon en met diens omgevingsfactoren.
Wat is het doel van neuropsychologisch onderzoek en welke drie punten zijn daarbij van belang?
Het doel van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) is cognitieve, emotionele en gedragsveranderingen in het (dis)functioneren van de hersenen in kaart te brengen. Hierbij zijn deze drie punten van belang:
1) goed observeren van het gedrag en eventuele beperkingen
2) het gebruik van psychometrisch verantwoorde onderzoeksprocedures (denk aan tests of vragenlijsten)
3) het formuleren en toetsen van hypothesen aan de hand van bestaande kennis over hersenen en stoornissen.
Beschrijf kort de functie(s) van de NPO-onderdelen anamnese, hetero-anamnese en observaties.
Met behulp van de anamnese wil de neuropsycholoog inzicht krijgen in de aard, het verloop en de ernst van de klachten en de invloed hiervan op het dagelijks leven van de cliënt. Daarnaast wordt de anamnese gebruikt om inzicht te krijgen in het premorbide functioneren.
Met een heteroanamnese worden vaak dezelfde data verzameld om zo een beter beeld van het functioneren van de cliënt te verkrijgen, bijvoorbeeld op diens ziekte-inzicht of op het bagatelliseren of overdrijven van klachten.
Observaties tijdens de anamnese en testafname kunnen onder andere inzicht geven in het taalbegrip, de verbale vermogens van en de sociale interactie met de cliënt. Ook de reacties van een cliënt en de vragen die hij of zij stelt, kunnen iets zeggen over het al dan niet aanwezig zijn van een stoornis en/of beperking.
In welke vier groepen zijn neuropsychologische tests in te delen? Noem bij elke groep een voorbeeld van een test.
Neuropsychologische tests zijn in te delen in vier groepen:
1) algemene niveau- en screeningtests
niveau: WAIS, WISC.
screening: NLV, MMSE, IQCODE-N
2) specifieke tests voor verschillende domeinen van cognitief functioneren
aandacht: Bourdon-Vos, d2, Stroop.
snelheid van informatieverwerking: LDST.
waarneming: VOSP.
geheugen en leren: WMS, 15 WT, Complexe figuur van Rey, fluency test, VAT.
taal: SAN, AAT.
executieve functies: TMT, Tower of Hanoi, Tower of London, FBI, FAB.
praxis: beoordelen van alledaagse handelingen.
3) tests voor emotioneel functioneren, persoonlijkheid en attitudes
HADS, NPV-2
4) klinimetrische methoden
Barthel-index
Welke drie andere technieken, naast de inzet van ‘standaard’ vragenlijsten en tests, kunnen aanvullend worden gebruikt bij een NPO?
Naast de ‘standaard’-meetinstrumenten, zoals vragenlijsten en tests, kunnen aanvullend aan het NPO onderstaande drie soorten technieken worden toegepast:
1) elektrische afleidingen (EEG)
2) structurele beeldvorming (CT en MRI)
3) functionele beeldvorming (PET, fMRI, rsMRI, DTI).
Beschrijf vijf belangrijke aandachtspunten voor, tijdens en na een NPO.
De vijf belangrijkste aandachtspunten zijn:
1. Testvoorwaarden: Check of de cliënt de instructies begrijpt, bereid is om mee te werken, in staat is om te reageren, enzovoort. Leg de tests goed uit en blijf in de gaten houden of de cliënt de tests op de goede manier uitvoert, anders zijn de scores onbetrouwbaar.
2. Kwaliteit van tests: check bij de selectie van de juiste tests eerst de normering (aanwezig? Up-to-date?) en indien aanwezig de COTAN-beoordeling (of onderzoeksgegevens) van deze test alvorens een keuze te maken. Maak gebruik van meerdere bronnen (tests, observaties, anamnese) om conclusies te trekken.
3. Simuleren/malingeren: Bij een NPO is het belangrijk onderscheid te maken tussen cliënten die slecht scoren op taken omdat er daadwerkelijk iets aan de hand is en cliënten die bewust onderpresteren (malingeren). Dit kan bijvoorbeeld voorkomen bij verzekeringstechnische of forensische zaken. Bespreek dit met de cliënt om zo te achterhalen wat er daadwerkelijk aan de hand is.
4. Premorbide functioneren: Een NPO is slechts een momentopname die het functioneren van de cliënt op dat specifieke moment weergeeft. Inzicht krijgen in het premorbide functioneren is belangrijk om bijvoorbeeld te bepalen of er een achteruitgang is, of dat bepaalde klachten zich ook al voordeden voorafgaand aan hersenletsel. Dit kan met behulp van de kwalitatieve data uit de (hetero)anamnese. Verder is het mogelijk om het premorbide functioneren in te schatten op basis van enkele achtergrondkenmerken zoals opleidingsniveau en leeftijd.
5. Multiconditionaliteit: Testscores op een NPO worden niet alleen beïnvloed door hersenletsel, maar ook door achtergrondkenmerken, zoals leeftijd, geslacht, vaardigheden, motivatie, en fysieke condities, zoals vermoeidheid of pijn. Daarom is het zo belangrijk niet te snel conclusies te trekken aan de hand van één of enkele testscores.
Geef een korte omschrijving van persoonlijkheidseigenschappen.
Persoonlijkheidseigenschappen worden over het algemeen gezien als vrij stabiele en deels erfelijke kenmerken van personen die invloed hebben op hoe deze personen denken, zich voelen en zich gedragen.
Hoe worden persoonlijkheidseigenschappen binnen de psychologie gebruikt?
Binnen de psychologie worden persoonlijkheidseigenschappen vooral gebruikt om vrij stabiele verschillen of overeenkomsten tussen personen te beschrijven, te verklaren en te voorspellen.
Wat is de humorenleer en hoe worden door deze leer verschillen in persoonlijkheid verklaard?
Volgens de humorenleer werden lichamelijk en psychisch welzijn, en ook iemands karakter of temperament, bepaald door de verhouding van vier sappen (humoren) in het lichaam. Dit idee vond zijn oorsprong in het werk van Hippocrates (circa 460-370 v. Chr.). Galenus (129-201 na Chr.) werkte dit idee verder uit en veronderstelde dat het menselijk lichaam vier ‘lichaamssappen’ herbergt: gele gal, zwarte gal, slijm en bloed, die op hun beurt in verbinding stonden met de vier elementen, respectievelijk vuur, aarde, water en lucht. De humorenleer ging ervan uit dat de sappen bij de geboorte niet perfect in balans waren; één had altijd wel de overhand. Zo konden tevens vier typen mens worden onderscheiden ofwel vier temperamenten: sanguinisch (bloed), flegmatisch (slijm), melancholisch (zwarte gal) en cholerisch (gele gal). Het idee dat verschillen tussen mensen te beschrijven en verklaren waren met behulp van deze vier temperamenten was tot aan het einde van de negentiende en het begin van de vorige eeuw breed geaccepteerd.
Beschrijf het PEN-model van Eysenck en wat is de link tussen Eysenck en de humorenleer?
Hans Eysenck ontwikkelde een theorie waarbij hij veronderstelde dat iemands persoonlijkheidsstructuur hiërarchisch is geordend. Hij onderscheidde drie factoren: extraversie (versus introversie), neuroticisme (versus emotionele stabiliteit) en psychoticisme, ook wel bekend als het PEN-model. Met de hiërarchische ordening bedoelde Eysenck dat iedere dimensie op zijn beurt ook bestond uit trekken. Verder dacht Eysenck dat er een biologische grondslag is voor iemands persoonlijkheid en nam hij aan dat de factoren extraversie en neuroticisme gerelateerd waren aan het centrale zenuwstelsel. Eysenck vermoedde dat de vier temperamenten uit de humorenleer terug te voeren waren tot combinaties van twee van zijn drie persoonlijkheidsdimensies extraversie en neuroticisme.
Wat wordt bedoeld met ‘Eysenck was een wetenschapper pur sang.’?
Hij vond dat wetenschappers eerst een theorie moesten ontwikkelen om die daarna te toetsen aan de werkelijkheid. Zo ontwikkelde hij eerst zijn PEN-model en toetste dat model daarna met factoranalytische technieken. Zo vond hij empirisch bewijs voor zijn idee van een hiërarchische opbouw van de persoonlijkheidsstructuur. Vervolgens probeerde hij met behulp van experimentele technieken verschillen in gedrag te verklaren uit verschillen in persoonlijkheidsstructuur en biologische aanleg.