Psychodiagnostiek Brightspacevragen Flashcards

1
Q

Wat zijn de belangrijkste twee beroepen binnen de gezondheidspsychologie? Welke beroepen zijn wettelijk geregistreerd? En wat is het belangrijkste verschil tussen de niet en wel wettelijk geregistreerde beroepen?

A

De belangrijkste beroepen zijn basispsycholoog en gezondheidszorgpsycholoog. De gezondheidszorgpsycholoog (maar ook de klinisch (neuro)psycholoog en de psychotherapeut) zijn allemaal wettelijk geregistreerd (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, Wet BIG). Het belangrijkste verschil is dat een basispsycholoog altijd onder supervisie werkt van iemand met een van de andere functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem het verschil tussen het werkveld van een klinisch psycholoog en een gezondheidspsycholoog.

A

Een belangrijk verschil is dat de gezondheidspsycholoog zich meer richt op relatief normale psychosociale gedragsaspecten in relatie tot ziekte en gezondheid, terwijl de klinisch psycholoog zich meer bezighoudt met afwijkend, slecht aangepast en dus disfunctioneel gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem een aantal aanvullende registraties, titels of aantekeningen die men kan halen na de opleiding als basispsycholoog.

A

Voorbeelden zijn: de Basisaantekening Psychodiagnostiek, de titel psycholoog NIP, de registratie als seksuoloog of als leefstijlcoach.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe verloopt de verwijzing van een cliënt naar een psycholoog?

A

Een psycholoog komt in eerste instantie in contact met een cliënt via een aanmelding van een erkend verwijzer. Een erkend verwijzer is een huisarts of medisch specialist. De huisarts kan gezien worden als primaire poortwachter van de geestelijke-gezondheidszorginstellingen. Wanneer er sprake is van een praktijk voor basis-ggz, dan is het mogelijk dat de cliënt direct contact zoekt met de psycholoog, maar voor een vergoeding door een ziektekostenverzekering is een verwijzing van de huisarts noodzakelijk. Allereerst zal onderzocht worden of een cliënt voor hulp aan het juiste adres is. Dit is een van de doelstellingen van het psychodiagnostisch onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Benoem de vijf domeinen waar psychodiagnostisch onderzoek binnen de gezondheidspsychologie zich op kan richten, en geef een beschrijving van elk domein.

A

De vijf domeinen zijn de volgende:

  1. Het intelligentieonderzoek. Met behulp van intelligentieonderzoek kan er een beeld worden gevormd van het niveau en de structuur van de intelligentie. Dit kan leiden tot een beter zicht op de sterke en zwakke kanten van het intellectuele en cognitieve functioneren van de cliënt.
  2. Het persoonlijkheidsonderzoek. Het doel van een persoonlijkheidsonderzoek is om de persoonlijkheidskenmerken in kaart te brengen. Dit onderzoek wordt bijvoorbeeld ingezet om na te gaan of persoonlijkheidskenmerken invloed hebben op (de instandhouding van) het klachtenpatroon.
  3. Projectief onderzoek of indirecte methoden. Bij projectief onderzoek wordt getracht gegevens te achterhalen die niet bereikt kunnen worden via zelfrapportage of gedragsobservatie. Vaak is de taak die bij projectief onderzoek gebruikt wordt relatief ongestructureerd en is de bedoeling van de taak weinig duidelijk voor de cliënt.
  4. Het neuropsychologisch onderzoek. Neuropsychologisch onderzoek wordt ingezet wanneer de vraag zich richt op het in kaart brengen van de hogere cognitieve functies, zoals de aandacht, het geheugen, de taal, de motoriek en de perceptie.
  5. Het probleemgericht onderzoek. Bij probleemgericht onderzoek worden de klachten nader onderzocht of wordt gescreend of er sprake is van andere relevante klachten die niet eerder aan de orde kwamen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beschrijf de stappen van het hypothesetoetsend model. Geef daarbij kort aan welke activiteiten de psycholoog in deze fase uitvoert en benoem de belangrijkste informatie die per stap wordt verzameld.

A

Het hypothesetoetsend model onderscheidt de volgende vier stappen:
Stap 1: Klachtenanalyse
een beeld krijgen van de vragen en klachten, en van de manier waarop de cliënt daar zelf tegenaan kijkt en daarmee omgaat
het verhelderen van klachten en hulpvragen door ze samen te vatten en hun onderlinge relatie op een rij te zetten
duidelijkheid geven over wat de cliënt kan verwachten en hoe de werkwijze eruit zou kunnen zien en nagaan of de cliënt daarmee in kan stemmen.
Stap 2: Probleemanalyse
helderheid krijgen over de situatie van de cliënt door het in kaart brengen van de geschiedenis, relevante gedragingen en omgevingsfactoren in kaart te brengen door middel van een interview, een (hetero)anamnese, dossieronderzoek en observatie van de cliënt
beslissingen nemen over de inrichting van het diagnostisch onderzoek door een onderzoeksopzet op te stellen waarin de problemen beschreven en geordend worden
het vergroten van inzicht in de hulpvraag op basis van kennisbestanden (normgegevens van meetschalen, theoretische modellen over determinanten van bepaalde problematiek, empirische studies enzovoort)
het formuleren van toetsbare onderzoekvragen waarvan de antwoorden leiden tot het beantwoorden van de hulpvraag
Stap 3: Verklaringsanalyse
vertalen van de onderzoeksvragen in hypothesen
bepalen van de toetsbare constructen voor elke hypothese
kiezen van methoden, instrumenten en criteria voor het toetsen van de hypothesen
voorbereiding en uitvoering van het onderzoek
vaststellen of de hypothesen in overeenstemming zijn met de vastgestelde toetscriteria
omzetten van ruwe scores naar genormeerde scores en betrouwbaarheidsintervallen van ruwe scores berekenen
verwerpen danwel aannemen van de gestelde hypothesen
integratie van de onderzoeksuitkomsten.
Stap 4: Indicatieanalyse
bepalen op welke doelen de interventie gericht zou moeten zijn
nagaan of er voor het probleem een behandeling bestaat aan de hand van verschillende bronnen zoals handboeken, websites en wetenschappelijke artikelen
het opstellen van een lijst van een of meerdere mogelijke interventies
in kaart brengen van de plus- en minpunten van de behandeling op basis van indicaties en contra-indicaties
bepalen van de kosten (tijd, geld, inspanning, negatieve effecten), baten, nut van de interventie
formuleren van een advies over de behandeling
voeren van een terugkoppelingsgesprek waarin de onderzoeksuitkomsten, consequenties en aanbevelingen naar de cliënt worden vertaald
rapportage van de onderzoeksuitkomsten, de aanbevelingen enzovoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

In de reader worden vijf hulpvragen onderscheiden: onderkennende, verklarende, indicerende, selecterende en toewijzende hulpvragen. Geef van elk type vraag een voorbeeld.

A

Onderkennende vragen: Heeft mijn kind overgewicht? Ben ik te afhankelijk van positieve feedback van anderen?

Verklarende vragen: Hoe komt het dat het me niet lukt om meer te bewegen. Waarom val ik telkens terug in ongezonde leefpatronen? Waarom voel ik mij zo onzeker over mijn prestaties?

Indicerende vragen: Hoe kan ik ervoor zorgen dat ik me minder neerslachtig en vitaler ga voelen? Hoe kan ik leren omgaan met tegenslagen en met terugval?

Selecterende vragen: Welke cliënt is het meeste gebaat bij deze groepsinterventie? Welke leerling is gebaat bij het doorlopen van het online advies tegen pesten?

Toewijzende hulpvraag: Past deze zeer specifieke behandelingsmogelijkheid bij deze cliënt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

In de loop van de geschiedenis zijn er diverse theorieën ontstaan over de onderliggende structuur van intelligentie. Noem vier theorieën en geef aan wat ze inhouden.

A

Het tweefactorenmodel van Spearman gaat ervan uit dat intelligentie uit twee factoren bestaat: de algemene intelligentie, de G-factor, en secundiare specifieke vermogens, de S-componenten. De G-factor zou de fundamentele intelligentie zijn en omvat het vermogen om inductief en deductief te redeneren, en de S-componenten zijn mentale activiteiten die voor een specifieke taak nodig zijn.
De ‘primary abilities’ van Thurnstone omvatten zeven ‘fundamentele geestelijke vermogens’: verbale aanleg, woordenschat, numerieke aanleg, ruimtelijk inzicht, geheugen, waarneming en redeneren.
Het tweefactorenmodel van Cattell onderscheidt de vloeiende intelligentie oftewel het vermogen om nieuwe problemen op creatieve wijze op te lossen, en de uitgekristalliseerde intelligentie oftewel het vermogen om gebruik te maken van al opgedane kennis.
Het hiërarchisch model (het CHC-model) onderscheidt drie strata: stratum I onderscheidt 65 cognitieve vaardigheden die in stratum II geclusterd zijn in 8 tot 10 bredere categorieën, en stratum III omvat algemene intelligentie die afgeleid kan worden uit de combinatie van verschillende stratum II-vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf de drie veelgebruikte intelligentietests. Geef bijvoorbeeld aan uit welke substests deze bestaan, hoe de IQ-score bepaald wordt, hoe lang de testafname duurt, voor wie de test bedoeld is en de beoordeling.

A

De WAIS-IV-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale IV) onderscheidt vier factoren: Verbaal Begrip, Perceptueel Redeneren, Werkgeheugen en Verwerkingssnelheid. Deze vier factoren worden gemeten met vijftien op cognitieve vaardigheden gebaseerde subtests, waarvan er vijf optioneel zijn. De ruwe scores worden genormeerd op basis van leeftijdsgebonden normen, en de gehaalde scores worden omgezet naar IQ. De totale afnameduur is 70 minuten, maar bij klinische populaties is die veel langer. De technische aspecten van de WAIS zijn met een voldoende tot goed beoordeeld.
De WISC-V-NL is variant van de Weschsler IQ-test om de intelligentie van kinderen van zes tot en met zestien jaar te vbepalen. De test sluit aan op het CHC-model van intelligentie en bevat subtests om vloeibare intelligentie te meten. De test bevat vijf primaire scores, te weten Verbaal Begrip, Visueel-Ruimtelijk Vermogen, Fluïde redeneren, Werkgeheugen en Verwerkingssnelheid. Ook de technische aspecten van de WISC-V-NL zijn met een voldoende tot goed beoordeeld.
De THN (Testserie voor Hoger Niveau) is bedoeld voor kandidaten met een hoger intelligentieniveau. De serie bestaat uit drie tests: de eerste is de TNVA (Test voor Niet Verbale Abstractie) die een beroep doet op het vermogen tot het zien van relaties in abstracte figuurpatronen en die daarmee een indicator is voor algemene intelligentie, de tweede is de VAT (Verbale Aanleg Testserie) die de verbale aanleg meet zoals woordenschat, grammatica en semantisch redeneren en de derde is de NAT (Numerieke Aanleg Test), waarmee inzicht verkregen wordt in de numerieke aanleg van kandidaten, waarbij gedacht moet worden aan inzicht in getalsmatige relaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In de ggz­-praktijk zijn grofweg vier doelen aan te wijzen voor intelligentieonderzoek in de klinische praktijk. Welke zijn dat? Geef tevens een korte toelichting op deze doelen.

A
  1. Intelligentie als indicatie van mogelijkheden en beperkingen in diagnostiek en behandeling. De intelligentie van een cliënt kan de psycholoog een indicatie geven van de mogelijkheden, grenzen en beperkingen van deze cliënt in het diagnostisch onderzoek of de behandeling. Sommige tests zijn niet haalbaar bij een te beperkt begripsvermogen.
  2. Intelligentie en intelligentieprofiel als verklaring van problemen. Iemand met een gemiddeld IQ kan in werk of studie overvraagd worden omdat zijn capaciteiten ten onrechte hoger ingeschat worden door de omgeving, waardoor de cliënt op de tenen moet lopen.
  3. Intelligentie als indicatie van mogelijke intellectuele achteruitgang. Dit kan van belang zijn bij het stellen van diagnoses waarbij de achteruitgang een diagnostisch criterium is (bijvoorbeeld dementie), maar het onderzoek kan ook tot doel hebben de beperkingen van de cliënt in kaart te brengen of de achteruitgang te monitoren.
  4. Intelligentie als indicatie bij het diagnosticeren van een stoornis. De DSM-5 richt zich vooral op het classificeren van de deficiënties die mensen kunnen hebben als gevolg van een laag niveau van cognitief functioneren. Er is pas sprake van verstandelijke beperking als deze deficiënties zonder blijvende ondersteuning het dagelijks functioneren van de betrokkene beperken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar houdt het vakgebied van de neuropsychologie zich mee bezig?

A

Het vakgebied van de neuropsychologie houdt zich bezig met de relatie tussen de hersenen en gedrag en de stoornissen die zich op en tussen deze gebieden kunnen voordoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke vijf clusters worden onderscheiden bij een hersenaandoening?

A

psychische stoornis
chronische hersenaandoening die geleidelijk is ontstaan (denk aan dementie)
niet-aangeboren hersenletsel (bijvoorbeeld een beroerte)
slaapstoornissen
een verstandelijke handicap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beschrijf (max. 200 woorden) de ontstaansgeschiedenis van de neuropsychologie (ongeveer tussen 1850-1950), gebruik daarbij de termen lokalisatietheorie, holisme en equipotentialiteit.

A

Gall (1758-1828) was de grondlegger voor de frenologie: de leer die stelde dat iemands aanleg en karakter worden bepaald door de groei en vorm van bepaalde hersendelen. Dit vormde de basis van de lokalisatietheorie, die stelt dat specifiek gedrag ontstaat door selectieve stoornissen in specifieke hersendelen.
Hierna volgde een periode waarin de aandacht juist gericht was op de hersenen als geheel, ook wel het holisme genoemd. Hierbij ging men ervan uit dat de eigenschappen van een systeem (bijvoorbeeld de hersenen) niet verklaard kunnen worden door alleen de som van de componenten te nemen.
Halverwege de negentiende eeuw toonden onder meer Broca (1861) en Wernicke (1874) aan dat stoornissen in de taal ontstonden door specifieke beschadigingen in bepaalde hersengebieden, waardoor de lokalisatietheorie weer op de voorgrond stond.
In het begin van de twintigste eeuw kreeg het holisme weer de overhand, onder andere door studies van Lashley (1938) naar equipotentialiteit. Dit houdt in dat functies kunnen worden overgenomen door andere, niet-beschadigde hersendelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beschrijf (max. 200 woorden) de ontstaansgeschiedenis van de neuropsychologische diagnostiek (ongeveer vanaf 1850-heden), gebruik daarbij de termen bedside tests, symptoomvaliditeitstests, normering en hypothesetoetsend diagnostisch onderzoek.

A

Rond 1850 vormde het bestuderen van gedrag en de symptomen de leidraad bij het diagnosticeren. Hierbij werd soms gebruik gemaakt van zogeheten ‘bedside’ tests, zoals vragen aan de cliënt of hij weet waar hij is, of welke dag het is.
Naarmate meer tests werden ontwikkeld wilde men, naast stoornissen vaststellen, soms juist vaststellen dat er geen stoornis is. Bij opzettelijk onderpresteren speken we over malingeren. In 1856 ontwikkelde de Duitse psychiater Ludwig Snel een zogenaamde symptoomvaliditeitstest, die bestond uit een aantal zeer gemakkelijke taken waarmee hij kon aantonen dat simulanten probeerden om opzettelijk fouten te maken op deze gemakkelijke taken.
In de negentiende eeuw interpreteerde de neuropsycholoog/onderzoeker de testscores zonder normering. Maar in de loop van de twintigste eeuw werd bij neuropsychologische testbatterijen steeds meer gebruik gemaakt van geformaliseerde tests. Op basis van observaties en testscores kon men gerichter de oorzaak van onderliggende factoren onderzoeken. Dit leidde tot het hypothesetoetsend diagnostisch onderzoek. Hierbij gaat het er niet om zoveel mogelijk tests af te nemen, maar enkel die tests of onderdelen die nodig zijn om de onderzoeksvragen en -hypothesen te testen.
Tegenwoordig wordt bij de diagnostiek ook rekening gehouden met de ontwikkeling van een persoon en met diens omgevingsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het doel van neuropsychologisch onderzoek en welke drie punten zijn daarbij van belang?

A

Het doel van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) is cognitieve, emotionele en gedragsveranderingen in het (dis)functioneren van de hersenen in kaart te brengen. Hierbij zijn deze drie punten van belang:
1) goed observeren van het gedrag en eventuele beperkingen
2) het gebruik van psychometrisch verantwoorde onderzoeksprocedures (denk aan tests of vragenlijsten)
3) het formuleren en toetsen van hypothesen aan de hand van bestaande kennis over hersenen en stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf kort de functie(s) van de NPO-onderdelen anamnese, hetero-anamnese en observaties.

A

Met behulp van de anamnese wil de neuropsycholoog inzicht krijgen in de aard, het verloop en de ernst van de klachten en de invloed hiervan op het dagelijks leven van de cliënt. Daarnaast wordt de anamnese gebruikt om inzicht te krijgen in het premorbide functioneren.
Met een heteroanamnese worden vaak dezelfde data verzameld om zo een beter beeld van het functioneren van de cliënt te verkrijgen, bijvoorbeeld op diens ziekte-inzicht of op het bagatelliseren of overdrijven van klachten.
Observaties tijdens de anamnese en testafname kunnen onder andere inzicht geven in het taalbegrip, de verbale vermogens van en de sociale interactie met de cliënt. Ook de reacties van een cliënt en de vragen die hij of zij stelt, kunnen iets zeggen over het al dan niet aanwezig zijn van een stoornis en/of beperking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

In welke vier groepen zijn neuropsychologische tests in te delen? Noem bij elke groep een voorbeeld van een test.

A

Neuropsychologische tests zijn in te delen in vier groepen:
1) algemene niveau- en screeningtests
niveau: WAIS, WISC.
screening: NLV, MMSE, IQCODE-N
2) specifieke tests voor verschillende domeinen van cognitief functioneren
aandacht: Bourdon-Vos, d2, Stroop.
snelheid van informatieverwerking: LDST.
waarneming: VOSP.
geheugen en leren: WMS, 15 WT, Complexe figuur van Rey, fluency test, VAT.
taal: SAN, AAT.
executieve functies: TMT, Tower of Hanoi, Tower of London, FBI, FAB.
praxis: beoordelen van alledaagse handelingen.
3) tests voor emotioneel functioneren, persoonlijkheid en attitudes
HADS, NPV-2
4) klinimetrische methoden
Barthel-index

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke drie andere technieken, naast de inzet van ‘standaard’ vragenlijsten en tests, kunnen aanvullend worden gebruikt bij een NPO?

A

Naast de ‘standaard’-meetinstrumenten, zoals vragenlijsten en tests, kunnen aanvullend aan het NPO onderstaande drie soorten technieken worden toegepast:
1) elektrische afleidingen (EEG)
2) structurele beeldvorming (CT en MRI)
3) functionele beeldvorming (PET, fMRI, rsMRI, DTI).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beschrijf vijf belangrijke aandachtspunten voor, tijdens en na een NPO.

A

De vijf belangrijkste aandachtspunten zijn:
1. Testvoorwaarden: Check of de cliënt de instructies begrijpt, bereid is om mee te werken, in staat is om te reageren, enzovoort. Leg de tests goed uit en blijf in de gaten houden of de cliënt de tests op de goede manier uitvoert, anders zijn de scores onbetrouwbaar.
2. Kwaliteit van tests: check bij de selectie van de juiste tests eerst de normering (aanwezig? Up-to-date?) en indien aanwezig de COTAN-beoordeling (of onderzoeksgegevens) van deze test alvorens een keuze te maken. Maak gebruik van meerdere bronnen (tests, observaties, anamnese) om conclusies te trekken.
3. Simuleren/malingeren: Bij een NPO is het belangrijk onderscheid te maken tussen cliënten die slecht scoren op taken omdat er daadwerkelijk iets aan de hand is en cliënten die bewust onderpresteren (malingeren). Dit kan bijvoorbeeld voorkomen bij verzekeringstechnische of forensische zaken. Bespreek dit met de cliënt om zo te achterhalen wat er daadwerkelijk aan de hand is.
4. Premorbide functioneren: Een NPO is slechts een momentopname die het functioneren van de cliënt op dat specifieke moment weergeeft. Inzicht krijgen in het premorbide functioneren is belangrijk om bijvoorbeeld te bepalen of er een achteruitgang is, of dat bepaalde klachten zich ook al voordeden voorafgaand aan hersenletsel. Dit kan met behulp van de kwalitatieve data uit de (hetero)anamnese. Verder is het mogelijk om het premorbide functioneren in te schatten op basis van enkele achtergrondkenmerken zoals opleidingsniveau en leeftijd.
5. Multiconditionaliteit: Testscores op een NPO worden niet alleen beïnvloed door hersenletsel, maar ook door achtergrondkenmerken, zoals leeftijd, geslacht, vaardigheden, motivatie, en fysieke condities, zoals vermoeidheid of pijn. Daarom is het zo belangrijk niet te snel conclusies te trekken aan de hand van één of enkele testscores.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Geef een korte omschrijving van persoonlijkheidseigenschappen.

A

Persoonlijkheidseigenschappen worden over het algemeen gezien als vrij stabiele en deels erfelijke kenmerken van personen die invloed hebben op hoe deze personen denken, zich voelen en zich gedragen.

21
Q

Hoe worden persoonlijkheidseigenschappen binnen de psychologie gebruikt?

A

Binnen de psychologie worden persoonlijkheidseigenschappen vooral gebruikt om vrij stabiele verschillen of overeenkomsten tussen personen te beschrijven, te verklaren en te voorspellen.

22
Q

Wat is de humorenleer en hoe worden door deze leer verschillen in persoonlijkheid verklaard?

A

Volgens de humorenleer werden lichamelijk en psychisch welzijn, en ook iemands karakter of temperament, bepaald door de verhouding van vier sappen (humoren) in het lichaam. Dit idee vond zijn oorsprong in het werk van Hippocrates (circa 460-370 v. Chr.). Galenus (129-201 na Chr.) werkte dit idee verder uit en veronderstelde dat het menselijk lichaam vier ‘lichaamssappen’ herbergt: gele gal, zwarte gal, slijm en bloed, die op hun beurt in verbinding stonden met de vier elementen, respectievelijk vuur, aarde, water en lucht. De humorenleer ging ervan uit dat de sappen bij de geboorte niet perfect in balans waren; één had altijd wel de overhand. Zo konden tevens vier typen mens worden onderscheiden ofwel vier temperamenten: sanguinisch (bloed), flegmatisch (slijm), melancholisch (zwarte gal) en cholerisch (gele gal). Het idee dat verschillen tussen mensen te beschrijven en verklaren waren met behulp van deze vier temperamenten was tot aan het einde van de negentiende en het begin van de vorige eeuw breed geaccepteerd.

23
Q

Beschrijf het PEN-model van Eysenck en wat is de link tussen Eysenck en de humorenleer?

A

Hans Eysenck ontwikkelde een theorie waarbij hij veronderstelde dat iemands persoonlijkheidsstructuur hiërarchisch is geordend. Hij onderscheidde drie factoren: extraversie (versus introversie), neuroticisme (versus emotionele stabiliteit) en psychoticisme, ook wel bekend als het PEN-model. Met de hiërarchische ordening bedoelde Eysenck dat iedere dimensie op zijn beurt ook bestond uit trekken. Verder dacht Eysenck dat er een biologische grondslag is voor iemands persoonlijkheid en nam hij aan dat de factoren extraversie en neuroticisme gerelateerd waren aan het centrale zenuwstelsel. Eysenck vermoedde dat de vier temperamenten uit de humorenleer terug te voeren waren tot combinaties van twee van zijn drie persoonlijkheidsdimensies extraversie en neuroticisme.

24
Q

Wat wordt bedoeld met ‘Eysenck was een wetenschapper pur sang.’?

A

Hij vond dat wetenschappers eerst een theorie moesten ontwikkelen om die daarna te toetsen aan de werkelijkheid. Zo ontwikkelde hij eerst zijn PEN-model en toetste dat model daarna met factoranalytische technieken. Zo vond hij empirisch bewijs voor zijn idee van een hiërarchische opbouw van de persoonlijkheidsstructuur. Vervolgens probeerde hij met behulp van experimentele technieken verschillen in gedrag te verklaren uit verschillen in persoonlijkheidsstructuur en biologische aanleg.

25
Wat wordt bedoeld met de lexicale hypothese en beschrijf kort de geschiedenis hiervan van Galton tot en met de Big Five?
De lexicale hypothese vindt zijn oorsprong in Galton’s Measurement of Character (1884). Ze stelt dat de belangrijkste individuele verschillen tussen mensen terug te vinden zijn in de taal: Door dus in het woordenboek die woorden op te sporen die iets zeggen over persoonlijkheid en ze vervolgens te ordenen en te classificeren, zou een persoonlijkheidsstructuur ontdekt kunnen worden. Allport en Odbert (1936) zetten het werk van Galton voort en identificeerden zo'n 4.500 stabiele eigenschappen in het woordenboek. Cattell (1943,1945) gebruikte deze inventarisatie van eigenschappen om met behulp van factoranalytische technieken een overkoepelende structuur van zestien persoonlijkheidsfactoren te ontwikkelen, de 16PF. Norman (1963) voerde een nieuwe factoranalyse uit op de inventarisatie van Allport en Odbert. Hij kwam uit op vijf factoren, de zgn 'Norman Five'. Diverse onderzoekers vonden in grote lijnen empirische ondersteuning voor deze ‘Norman Five’. In uiteenlopende culturen en talen werd met behulp van verschillende onderzoeksmethoden ondersteuning gevonden voor het bestaan van deze vijf persoonlijkheidsdimensies, die nu aangeduid worden als de Big Five of het Five Factor Model (FFM). Ze staan bekend als extraversie, vriendelijkheid, consciëntieusheid (of ordelijkheid), emotionele stabiliteit (of neuroticisme) en openheid. De Big Five representeren persoonlijkheidsfactoren op een hoog abstractieniveau en vatten elk een groot aantal meer specifieke persoonlijkheidseigenschappen samen.
26
Waarom zijn de persoonlijkheidsvragenlijsten van belang bij de onderkenningsvragen, verklaringsvragen en indicatievragen in de diagnostiek? Geef bij elk van de vragen een voorbeeld.
Voor de onderkenningsvragen (wat is er aan de hand?) zijn persoonlijkheidsvragenlijsten van belang omdat er relaties kunnen zijn tussen problemen van de cliënt en diens persoonlijkheid. Zo is het mogelijk dat bij anorexia patiënten sprake in hoge mate consciëntieus zijn. Ook bij de verklaringsvragen (hoe zijn de klachten ontstaan?) zijn ze van belang omdat persoonlijkheidskenmerken van invloed kunnen zijn op het ontstaan en in stand houden van allerlei klachten en problemen. Mensen met ASS zouden hoog kunnen scoren op introversie. Als uit de onderkenningsvragen en de verklaringsvragen blijkt dat persoonlijkheidstrekken een rol spelen, dat is die informatie uiteraard van belang voor de vraag hoe de problemen verholpen kunnen worden. Inzicht in verklaringen kan helpen. Een werknemer met burn-out klachten die hoog scoort op introversie kan geholpen worden door in te zien dat hij of zij beter kan functioneren bij het uitvoeren van een taak die zelfstandig en niet in teamverband dient uitgevoerd te worden.
27
In de reader worden vijf persoonlijkheidsvragenlijsten genoemd die in de klinische praktijk vaak gebruikt worden. Drie daarvan worden besproken. Geef van deze drie aan wat ze precies meten en wat het kwaliteitsoordeel is.
De drie persoonlijkheidsvragenlijsten die besproken worden zijn de volgende de NEO-PI-3, de MMPI-2RF en de NVM. De NEO-PI-3 is bestemd om de BIG-Five-persoonlijkheidsdomeinen bij volwassenen te meten. Hij bevat vijf schalen: neuroticisme, extraversie, openheid, altruïsme en consciëntieusheid. De eerste drie hebben de naam bepaald van het instrument. De NEO-PI-3 bestaat uit 240 stellingen en meet binnen elk van de domeinen ook een zestal belangrijke facetten die de domeinen definiëren. Gezien de afnameduur is er ook een korte versie van de vragenlijst ontwikkeld die uit 60 stellingen bestaat en alleen de vijf hoofddomeinen meet. De normen, betrouwbaarheid en begripsvaliditeit is beoordeeld als voldoende. De MMPI is internationaal de meest gebruikte vragenlijst in de gezondheidszorg. Met de items en schalen is na te gaan of ze een goed onderscheid maken tussen patiënten met verschillende diagnoses en niet-patiënten. Tegenwoordig wordt de MMPI-2RF gebruikt. Deze bestaat uit 338 items die beantwoord worden met ‘akkoord’ en ‘niet akkoord’. De items zijn verdeeld over 50 schalen die ondervedeeld kunnen worden in validiteitsschalen en inhoudelijke schalen om persoonlijkheidskenmerken te meten. De normen, betrouwbaarheid en validiteit van de Nederlandse bewerking wordt beoordeeld als onvoldoende. De NVM is een verkorte versie van de MMPI en staat nu bekend onder de naam NKPV. De NKPV bestaat uit zes schalen: negativisme, somatisering, verlegenheid, ernstige psychopathologie, extraversie en narcisme. De eerste vijf worden als parallelschalen van de NVM beschouwd, de zesde is toegevoegd. De normen, betrouwbaarheid en validiteit van de NKPV wordt beoordeeld als goed.
28
Wat is volgens de DSM-5 een algemeen kenmerk van een persoonlijkheidsstoornis en op welke drie gebieden hebben mensen met een persoonlijkheidsstoornis vaak problemen volgens de Zorgstandaard Persoonlijkheidsstoornissen van de ggz?
De DSM-5 beschrijft een algemeen kenmerk van een persoonlijkheidsstoornis als een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat duidelijk afwijkt van wat binnen de cultuur van de betrokkene wordt verwacht. De Zorgstandaard Persoonlijkheidsstoornissen van de ggz geeft aan dat mensen met persoonlijkheidsstoornissen veelal problemen hebben op het gebied van: identiteit (zelfbeeld) zelfsturing (het behalen van persoonlijke doelen) en/of verbondenheid en intimiteit (menselijke relaties). Deze problematiek ontstaat vaak al in de adolescentie, is vaak van relatief lange duur en leidt tot ernstig persoonlijk lijden.
29
Welke tien specifieke persoonlijkheidsstoornissen verdeeld over drie clusters worden in de DSM-5 onderscheiden? Geef heel kort aan wat er onder elke specifieke persoonlijkheidsstoornis wordt verstaan.
De DSM-5 onderscheidt tien specifieke persoonlijkheidsstoornissen verdeeld over drie clusters. Mensen met een persoonlijkheidsstoornis uit cluster A worden vaak als excentriek gezien, uit cluster B met name als emotioneel labiel en uit cluster C vooral als angstig. Cluster A-persoonlijkheidsstoornissen: Paranoïde-persoonlijkheidsstoornis, Schizoïde-persoonlijkheidsstoornis, Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis Cluster B-persoonlijkheidsstoornissen: Antisociale-persoonlijkheidsstoornis, Borderline-persoonlijkheidsstoornis, Histrionische-persoonlijkheidsstoornis, Narcistische-persoonlijkheidsstoornis. Cluster C-persoonlijkheidsstoornissen: Vermijdende-persoonlijkheidsstoornis, Afhankelijke-persoonlijkheidsstoornis, Dwangmatige-persoonlijkheidsstoornis.
30
Noem één algemeen voordeel van het gebruik van de DSM-5 bij de diagnosticering van persoonlijkheidsstoornisen en vier nadelen.
Een algemeen voordeel van het gebruik van de DSM-5 is dat deze een overzicht biedt van de complexiteit van psychische symptomen en stoornissen. Hierdoor kunnen diagnostici met elkaar communiceren met gebruikmaking van dezelfde begrippen en definities van die symptomen en stoornissen. Vanuit de klinische praktijk en de wetenschap worden de volgende kritiekpunten genoemd: 1. De indeling in persoonlijkheidsstoornissen van de DSM-5 wordt niet ondersteund door empirisch bewijs omdat de hiervoor beschreven specifieke persoonlijkheidsstoornissen empirisch erg moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Vanwege de overlap in symptomen van de verschillende categorieën voldoen patiënten vaak niet alleen aan de kenmerken van één specifieke persoonlijkheidsstoornis, maar van wel twee of drie. Of ze voldoen juist niet helemaal aan de kenmerken van één specifieke persoonlijkheidsstoornis, maar wel aan de algemene criteria voor een persoonlijkheidsstoornis. Hierdoor komt de diagnose ‘andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis’ het meest voor, waaruit geen eenduidige behandelindicatie is te destilleren. 2. De manier van classificeren leidt tot problemen. Zo moet iemand bijvoorbeeld voor een diagnose borderline-persoonlijkheidsstoornis of narcistische-persoonlijkheidsstoornis aan vijf of meer van negen kenmerken voldoen. Hierdoor zijn er 256 combinaties van kenmerken voor dezelfde stoornis mogelijk. Voor de diagnose dwangmatige-persoonlijkheidsstoornis moet iemand aan vier van de acht kenmerken voldoen. Daarbij kan het zelfs zo zijn dat twee mensen met deze diagnose geen enkel overeenkomstig kenmerk hebben. 3. Dit classificatiesysteem leidt tot een dichotome wijze van diagnosticeren: iemand krijgt een diagnose of niet. Er wordt geen rekening gehouden met de ernst van de vertoonde kenmerken. Iemand die voldoet aan vijf symptomen van bijvoorbeeld de schizotypische persoonlijkheidsstoornis is ‘even schizotypisch’ als iemand die aan alle negen kenmerken voldoet. De klinische praktijk wijst juist uit dat er een vloeiende overgang is van normaliteit naar pathologie. 4. Door de theoretische neutraliteit van de DSM-5 worden er geen prognoses, oorzaken of een beloop van een bepaalde stoornis gegeven. Juist in de sggz, waar patiënten met complexe problematiek worden behandeld, is er behoefte aan meer theoriegestuurde kennis over persoonlijkheidsontwikkeling en -structuur om adequate behandelopties te kunnen genereren. Hiertoe wordt geprobeerd zicht te krijgen op onderliggende motieven van pathologisch gedrag en onderliggende persoonlijkheidsstructuren.
31
Noem twee voordelen en vier nadelen van het gebruik van de Dynamische Theoriegestuurde Profielinterpretatie van Eurelings-Bontekoe en Snellen voor het diagnosticeren van persoonlijkheidsproblematiek.
Vanuit de klinische praktijk worden de volgende voordelen van het gebruik van de DTP genoemd: 1. Het complete beeld van de persoonlijkheid dat met de DTP wordt verkregen en de daaruit voortkomende behandelindicaties. 2. De DTP geeft inzicht in het persoonlijkheidsfunctioneren van een patiënt. Daardoor wordt rekening gehouden met de ernst van de vertoonde symptomen, bijvoorbeeld door na te gaan in hoeverre iemand in staat is om zijn emoties te reguleren of intieme relaties aan te gaan. Vanuit de wetenschap worden de volgende kritiekpunten gegeven: 1. Gebrek aan empirische ondersteuning voor de voorspellingen die de DTP doet over bijvoorbeeld de behandelrespons of drop-out. 2. Ongefundeerd afwijken van testschaalinterpretaties, zoals die door de testmakers zijn bedoeld, bijvoorbeeld door verschillende schaalscores op de NVM te combineren tot een bepaald profiel. 3. cut-off-scores hanteren zonder rekening te houden met de betrouwbaarheid van de testschaal. Het verschil van één punt in de ruwe score op één testschaal bijvoorbeeld kan leiden tot een verschil in type diagnose. 4. De aanname dat iedere met de DTP-methodiek onderzochte persoon een pathologische persoonlijkheidsstructuur heeft. Zelfs als de onderzochte op alle bij de DTP gebruikte testschalen gemiddeld scoort, duidt die combinatie van gemiddelde scores op een pathologische persoonlijkheidsproblematiek.
32
In de DSM-5 is naast het categoriale systeem van diagnosticering van persoonlijkheidsstoornissen ook het Alternatieve Model voor Persoonlijkheidsstoornissen (AMPD) opgenomen. Beschrijf hoe diagnosticering via het AMPD verloopt.
Met het AMPD wordt eerst het persoonlijkheidsfunctioneren in kaart gebracht. Eventuele tekortkomingen in het persoonlijkheidsfunctioneren worden geïnventariseerd. Er wordt nagegaan hoe de cliënt functioneert op het gebied van Identiteit, Zelfsturing, Empathie en Intimiteit. In dit assessment zijn inzichten verwerkt vanuit de eerdergenoemde dynamische theorieën over persoonlijkheidsfunctioneren en -structuur. Vervolgens worden de zogenaamde pathologische persoonlijkheidstrekken gemeten, die worden gezien als de pathologische variant van de Big Five-dimensies: Negatieve affectiviteit (Neuroticisme), Antagonisme (lage Vriendelijkheid), Afstandelijkheid (lage Extraversie), Ontremming (lage Consciëntieusheid) en Psychoticisme (Openheid). Elke dimensie bestaat weer uit 25 persoonlijkheidstrekken. Op deze manier probeert men met behulp van het AMPD tegemoet te komen aan het gebrek aan theorie en aan empirische ondersteuning van het categoriale systeem van de DSM-5.
33
In de reader worden vier veelgebruikte probleemgerichte vragenlijsten beschreven: de SCL-90-R, de BDI-II-NL, de IOA en de UCL. Geef van alle vier een beschrijving, bijvoorbeeld wat ze meten en hoe ze meten, of er schalen in onderscheiden worden, waarvoor ze gebruikt kunnen worden en waarvoor niet en hoe de kwaliteit is.
De SCL-90-R (Symptoom Checklist) is geschikt als screeningsinstrument en als effectmaat bij de evaluatie van een behandeling. De lijst meet het psychisch functioneren aan de hand van acht dimensies: angst, agorafobie, depressie, somatische klachten, wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit, insufficiëntie van denken en handelen, slaapproblemen en hostiliteit. De vragenlijst geeft ook een algemene maat voor psychoneuroticisme. De BDI-II-NL (Beck Depression Inventory) is een instrument voor het meten van depressieve klachten in de algemene populatie ouder dan 13 jaar. De lijst bestaat uit 21 rijtjes van telkens vier uitspraken over klachten, en de onderzochte persoon moet aangeven welke uitspraak in het rijtje het meest van toepassing is. De totaalscore kan een minimale, een lichte, een matig ernstige en een ernstige depressie indiceren. De lijst is niet geschikt om een diagnose vast te stellen, maar als de psycholoog bij een onderzochte persoon een verslechtering in score van 5 punten of meer ziet, zou gaan moeten onderzoeken of er sprake is van een depressie. De lijst wordt als onvoldoende beoordeeld op normen en criteriumvaliditeit, maar op de andere criteria als voldoende tot goed. De IOA (Inventarisatielijst Omgaan met Anderen) wordt gebruikt voor het meten van sociale angst, assertiviteit en sociale vaardigheden bij mensen vanaf 15 jaar. Er worden vijf specifieke sociale gedragingen genoemd en de onderzochte persoon moet de mate van spanning aangeven bij het uitvoeren van die gedragingen en de frequentie van het uitvoeren, waarmee inzicht verkregen wordt in het vermijden van die gedragingen. Door dit laatste aspect kan de lijst ook gebruikt worden om in kaart te brengen hoe de onderzochte persoon met lastige situaties omgaat. De UCL (Utrechtse Coping Lijst) meet de copingstrategieën van mensen, dat wil zeggen zij meet de voorkeur van mensen voor een bepaalde manier van omgaan met problemen of stress. De lijst maakt een onderscheid tussen zeven copingstijlen: actief aanpakken, palliatieve reactie, vermijden of afwachten, sociale steun zoeken, passieve reactie, expressie van emoties en geruststellende of troostende gedachten. De stijlen zijn geconstrueerd op basis van de resultaten van een factoranalyse.
34
Wat is het doel van referentiekaders, welke drie referentiekaders worden er onderscheiden en welke benaderingen en tests sluiten hierbij aan? Welk referentiekader is voor de diagnosticus het meest vruchtbaar en waarom?
Referentiekaders zijn theorieën die de manier bepalen waarop gedrag beschreven, begrepen en verklaard worden, en daarmee de diagnostiek en de behandeling bepalen. Er worden drie referentiekaders onderscheiden: referentiekaders die de individuele verschillen beschrijven, referentiekaders die de nadruk op de ontwikkeling leggen en referentiekaders die de context benadrukken. De eigenschapsbenadering en intelligentietheorieën sluiten aan bij de referentiekaders over individuele verschillen. Voorbeelden van tests zijn de intelligentie- en persoonlijkheidstests zoals de g-factor van intelligentie van Spearman, de zeven Primary Mental Abilities van Thurnstone en de Big Five. De studie naar identiteitsontwikkeling en de psychoanalyse zijn voorbeelden van referentiekaders die de ontwikkeling benadrukken, zoals de egopsychologie van Loevinger en Maslows hiërarchie van behoeften. Tests voor dit referentiekader zijn de projectieve tests en instrumenten voor het meten van ontwikkelingsstadia van de ego- en identiteitsontwikkeling, zoals de ZALC. De biopsychologische en sociale leertheorieën zijn contextgeoriënteerde referentiekaders. Zij bieden verklaringen van veranderingen in gedrag, cognities en emoties. Er zijn weinig specifieke instrumenten voor, omdat de afhankelijke variabele een precies omschreven gedrag is als gevolg van een behandeling of interventie. Voor de diagnosticus zijn de referentiekaders die individuele verschillen benadrukken het meest bruikbaar; zij hebben geleid tot een ruim aanbod aan testen. Voor de referentiekaders die de ontwikkeling benadrukken is weinig ondersteunend onderzoek en bovendien hebben zij geleid tot een beperkt aantal bruikbare diagnostische instrumenten. Hoewel contextgeoriënteerde referentiekaders succesvol zijn bij het ontwikkelen van interventies en het verklaringen van veranderingen hebben ook deze geleid tot een beperkt aantal instrumenten en zijn ze voor de diagnosticus dus minder bruikbaar.
35
Op basis van de Standards for Educational and Psychological Tests zijn in Nederland zeven criteria ontwikkeld waar tests en vragenlijsten op beoordeeld worden. Welke zijn de zeven criteria, wat houden ze in?
De zeven criteria waarop tests en vragenlijsten beoordeeld worden zijn de volgende: Uitgangspunt van de testconstructie, waarbij het gaat om de theoretische herkomst van het construct waarvoor de test bedoeld is, de relevantie van de testinhoud voor het betreffende construct en de meetpretentie die bepaalt welk normerings-, betrouwbaarheids- en validiteitsonderzoek gedaan moet worden. Kwaliteit van het testmateriaal, waarbij gelet wordt op de standaardisatie van de items, het scoringssysteem, de instructie, degelijkheid en de efficiëntie van de test en de gebruikte materialen zoals het testboekje en de inhoud van de items. Kwaliteit van de handleiding, waarbij gelet wordt op de informatie voor de gebruiker bij het interpreteren van de uitslag. Kwaliteit van de normen, waarbij het gaat om de aan- of afwezigheid van normen en om de relevantie van de normgroep en de absolute norm die bepaald wordt door grenswaarden. Die grenswaarden zijn vastgesteld door experts en door onderzoek waarin een criterium is onderzocht. Kwaliteit van de betrouwbaarheidsgegevens, die bepaald wordt aan de hand van vergelijkingen met de testresultaten van paralleltests, de interne consistentie, de resultaten van test en hertest en vergelijkingen tussen beoordelaars. Begripsvaliditeit, waarvoor nagegaan wordt of het begrip past in een nomologisch netwerk (een theorie) en waarvoor de interne structuur (associatie met groepen items, met subtests en tussen subtests en de test als geheel) en externe structuur (relatie met andere tests en verschillen tussen relevante groepen) wordt bepaald. Criteriumvaliditeit, waarvoor bepaald wordt of de test samenhangt met een criterium, bijvoorbeeld het resultaat van een behandeling.
36
Een statistische predictie is doorgaans beter dan een klinische predictie. Waarom is de diagnosticus een beperkte intuïtieve statisticus? En waaruit blijkt dat een diagnosticus een beperkte informatieverwerker is? Hoe kan het oordeel van de diagnosticus verbeterd worden?
Diagnostici zijn beperkte statistici omdat zij iemand beoordelen op slechts een enkel in het oog springend kenmerk. Zij houden geen rekening met het feit dat sommige verschijnselen heel zeldzaam zijn. Saillante informatie laten zij zwaarder wegen dan niet-saillante informatie, ook al draagt die minder bij. Zij hechten evenveel waarde aan een verschijnsel dat in een kleine steekproef voorkomt als aan een verschijnsel dat in een grote steekproef voorkomt. Zij nemen correlaties en covarianties niet goed waar. Zij nemen correlaties niet goed waar en begrijpen de regressie naar het gemiddelde niet goed: bij een extreme score is de kans groot dat na een herhaalde meting de score minder extreem is. Diagnostici zijn beperkte informatieverwerkers omdat zij bijvoorbeeld de availability-heuristiek gebruiken; zij achten gebeurtenissen waarschijnlijker als zij ze snel uit het geheugen kunnen oproepen. Ook nemen zij selectief waar, wegen zij nieuwe tegenstrijdige informatie niet mee en gebruiken zij vuistregels. Op grond van stereotypen zien zij correlaties die er niet zijn. Zij gaan af op concrete en directe informatie, zijn gevoelig voor een eerste indruk en zoeken bevestiging van hun eerste hypothese. Ook laten zij zich leiden door theoretische preoccupaties. Het oordeel van diagnostici kan verbeterd worden door training, waarin hen geleerd wordt rekening te houden met de relatieve frequentie ofwel de base rate van verschijnselen, de availability-heuristiek minder te gebruiken en geen genoegen te nemen met slechts één hypothese of verklaring. Supervisie en intervisie kunnen helpen de bias van een eerste indruk bijvoorbeeld te voorkomen. Ook kan het volgen van voorschriften, zoals het hypothesetoetsend modellen, het gebruik van empirisch opgestelde regels om informatie te wegen en te integreren fouten voorkomen.
37
Merckelbach en Dandachi-FitzGerald spreken van diagnostische labiliteit wanneer de consistentie en de consensus in de diagnostische oordelen laag is. Wat verstaan zij hierbij onder consistentie en consensus en welke statistische maten worden gebruikt om de consistentie en consensus aan te geven?
Er is sprake van consistentie als de psycholoog bij mensen met dezelfde kenmerken dezelfde stoornis vaststelt. De mate van consistentie wordt statistisch uitgedrukt in een correlatiecoëfficiënt. Er is sprake van consensus als bij iemand door verschillende psychologen een zelfde stoornis vastgesteld wordt. De mate van consensus wordt statistisch uitgedrukt in kappa.
38
Welke twee obstakels in de context van het diagnostisch proces komen psychologen volgens Merckelbach en Dandachi-FitzGerald tegen? Wat verstaan zij onder deze obstakels? Hoe kunnen deze obstakels volgens hen ondervangen worden?
De obstakels zijn diagnostisch momentum en affiliatie-bias. Er is sprake van diagnostisch momentum als de diagnosticus bij aanvang van het diagnostische proces al uitgaat van een diagnose die door iemand anders gesteld is. Er is sprake van affiliatie-bias als een psycholoog zich laat beïnvloeden door de wensen van de opdrachtgever. Deze obstakels kan men ondervangen door protocollair te werk te gaan, daarbij bewust te kijken naar alternatieve hypothesen en pas kennis te nemen van het volledige dossier nadat het onderzoek is afgerond.
39
Merckelbach en Dandachi-FitzGerald beschrijven een onderzoek van Von dem Knesebeck (2010) onder artsen die een video bekeken van een acteur die geïnstrueerd was om over allerhande klachten te praten. Wat werd aangetoond met dit onderzoek?
Een ruime meerderheid (87 procent) van de artsen vond de observatie voldoende om een depressie vast te stellen. Ongeveer een op de vier artsen zou medicatie aan de acteur voorschijven. Slechts een minderheid (20 procent) had behoefte aan nader testonderzoek.
40
Volgens Merckelbach en Dandachi-FitzGerald kleven er enkele problemen aan het gebruik van tests. Welke drie problemen zien zij hierbij en welke adviezen geven ze voor het ondervangen daarvan?
De problemen die zij constateren zijn: Het toekennen van grote waarde aan uitbijters in de testuitslagen. Dit is te ondervangen door de scores op verschillende tests in onderlinge samenhang te zien, bijvoorbeeld met het statistisch programma ANDI. Gevoeligheid voor respons bias zoals ‘careless responding’, ‘faking bad’ of ‘faking good’. Dit is te ondervangen met symptoomvaliditeitstests. Gebrek aan zelfinzicht. Dit is te ondervangen door het gebruik van informatie van derden.
41
Noem drie belangrijke kenmerken van indirecte methoden.
Een eerste kenmerk van indirecte methoden is dat de persoon die wordt onderzocht een ongestructureerde taak aangeboden krijgt, waarbij hij of zij moet interpreteren of een zelfgekozen structuur moet geven. De wijze waarop iemand met het materiaal omgaat, gebeurt op een individuele manier en laat daardoor iets zien van de eigenschappen, voorkeuren en reactiewijzen van de onderzochte. Een tweede kenmerk is de manier van scoring. Veel scoringssystemen van indirecte methoden zijn vrij complex en tijdrovend. Daarom worden de antwoorden van deze methoden in de praktijk vaak niet gescoord maar op intuïtieve wijze geïnterpreteerd. Een derde kenmerk betreft het ongerichte doel van de taak. Het gaat er immers niet om persoonlijkheidsaspecten in kaart te brengen, maar om een beeld te krijgen van de persoonlijkheidsstructuur. Deze methoden zijn meestal binnen de klinische psychologie ontstaan en vooral populair geworden bij psychologen die psychodynamische en fenomenologische theorieën bij hun diagnostiek gebruiken.
42
Indirecte methoden richten zich niet op psychiatrische diagnoses maar op persoonlijkheidsprocessen. Waarom is dat zinvol? Noem een paar van die persoonlijkheidsprocessen en geef daarbij voorbeelden van psychopathologie.
Persoonlijkheidsprocessen kunnen bijdragen aan de herkenning van diagnosen en aan de voorspelling van gedrag dat sterk bepaald wordt door persoonlijkheidsprocessen. Het gaat dan vooral om de diagnostiek van realiteitstoetsing, denkorganisatie, representaties van zichzelf en anderen, emotieregulatie, probleemoplossend vermogen en defensiemechanismen. Bij schizofrenie bijvoorbeeld zijn een verstoord denken en een gestoorde realiteitstoetsing belangrijke diagnostische kenmerken. En bij de antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornissen is de al dan niet bewuste tendens van mensen om zich anders of beter voor te doen vaak heel sterk.
43
Wat is de toegevoegde waarde van indirecte methoden? En wat zijn de minpunten?
De diagnosticus omzeilt met de indirecte methoden gemakkelijker zowel het bewuste verzet als de onbewuste (impliciete) afweer van de respondent. Indirecte methoden zijn bovendien geschikt om impliciete latente processen in kaart te brengen, processen die buiten het bewustzijn verlopen of die niet toegankelijk zijn voor zelfrapportage. Ten slotte laten indirecte methoden een 'functionele' diagnostiek toe, een diagnostiek die gebaseerd is op het hier-en-nu: er worden persoonlijkheidskenmerken afgeleid uit het concrete gedrag van iemand in de testsituatie. Er zijn ook minpunten. Het belangrijkste minpunt is de scoring van resultaten. Zo baseert men zich vaak op allerlei ongefundeerde impliciete en expliciete aannames en interpretatie gebeurt vaak te weinig met vaste of duidelijk omschreven principes. Dit nadeel kan voor een deel weggewerkt door gebruik te maken van een empirisch gevalideerd scoringssystemen. Daarnaast kunnen uit de interpretatie van indirect materiaal geen definitieve conclusies getrokken worden; conclusies zijn voorlopig en hypothetisch en moeten geverifieerd of gefalsificeerd worden met gegevens van andere diagnostische methoden.
44
De indirecte methoden kunnen in vijf categorieën ingedeeld worden. Welke zijn die vijf categorieën? Geef van drie categorieën een voorbeeld en beschrijf de methode en de wijze van scoring.
De vijf categorieën indirecte methoden zijn de volgende: de associatiemethode waarbij een stimulus gepresenteerd wordt waarop gereageerd moet worden de constructiemethode waarbij in een simulatiesituatie iets geproduceerd moet worden de afmaakmethode waarbij een incomplete taak afgemaakt moet worden de ordeningsmethode waarbij een aantal alternatieven de eigen voorkeur gekozen moet worden of een aantal stimuli gerangschikt moet worden de expressieve methode waarbij iets getekend moet worden. Een voorbeeld van de associatiemethode is de rorschachtest. Er worden tien platen met inktvlekken aangeboden en de onderzochte moet aangeven wat de inktvlekken voorstellen of wat ze zouden kunnen zijn. Na het tonen van de platen, waarbij de proef­leider de antwoorden zo letterlijk mogelijk noteert, vindt een navraag plaats met het oog op de scoring van de antwoorden. Deze navraag dient zo non-directief mogelijk te gebeuren. Voor de rorschachtest bestaan verschillende scoringssystemen, waaronder het toonaangevend Comprehensive System (CS) van Exner en het recentere Rorschach Performance Assessment System (R-PAS) van Meyer. De afname, scoring en interpretatie vereist een gedegen opleiding en training en is ook voor een ervaren gebruiker tijdrovend. Een voorbeeld van een constructiemethode is de TAT (Thematische Apperceptie Test). In deze test krijgt de onderzochte een aantal afbeeldingen te zien en de instructie een verhaal te vertellen, waarbij meestal gevraagd wordt aan te geven wat er op dit moment gebeurt, wat eraan voorafging en hoe het afloopt, en wat de figuren denken en voelen. Op de afbeeldingen zijn meestal een of meerdere personen afgebeeld in situaties die verschillen in ambiguïteit. Er zijn 31 platen; vier verschillende combinaties worden aanbevolen voor jongens, meisjes, mannen en vrouwen. Tijdens de test noteert de proefleider het verhaal woordelijk en vraagt hij of zij eventueel door zodat alle instructie-elementen aan de orde komen Er bestaan veel verschillende scoringssystemen, maar alleen de Social Cognition and Object Relations Scales (SCORS) is populair. De schalen meten zes dimensies van interpersoonlijk functioneren, zoals de complexiteit van relaties, affectieve kwaliteit van relaties, emotionele investering in relaties en de capaciteit tot het begrijpen van causaliteit in sociale relaties. In de klinische praktijk wordt er echter meestal op een kwalitatieve manier geïnterpreteerd, met weinig tot geen scoring. Een voorbeeld van een afmaakmethode is de ZAT (Zinaanvultest). Bij deze test dienen stammen of openingswoorden afgemaakt te worden. De verschillende scoringssystemen worden in de praktijk vanwege de complexiteit en de subjectiviteit meestal niet gebruikt. Interpretatie vindt op een impressionistische wijze plaats. Eerst worden aanvullingen onderverdeeld in nietszeggend (zoals clichés en stereotypen) en betekenisvol. Betekenisvolle aanvullingen worden door middel van een globale inhoudsanalyse in een aantal rubrieken ingedeeld. Aan de hand van deze rubrieken, die per ondervraagde sterk kunnen verschillen, is het mogelijk een beeld te krijgen van een aantal positieve aspecten zoals een hoopvolle toekomstverwachting en positieve gevoelens voor een ander, en negatieve aspecten zoals conflicten of lichamelijke problemen. De zinnen kunnen in zes inhoudelijke categorieën worden onderverdeeld: affecten, relaties, verlangens en idealen, schuld en schaamte, zelfbeschrijving en introspectie, en het lichaam. Met de ZALC is het mogelijk om het ego-ontwikkelingsstadium te bepalen, waardoor het voor de diagnosticus mogelijk is om na te gaan of dit aansluit bij het verwachte ontwikkelingsniveau op basis van leeftijd en geslacht. Er zijn zes versies beschikbaar: voor 8- tot 12-jarige meisjes en jongens, 13- tot 18- jarige meisjes en jongens en 19- tot 25-jarige; vrouwen en mannen.
45
Als het om observatie als methode van onderzoek gaat, moet de psycholoog kennis hebben van processen die de waarneming en informatieverwerking kunnen verstoren, processen waarvan de psycholoog zich overigens doorgaans niet bewust is. Noem vijf bekende valkuilen voor psychologen.
het leniency (clementie-) effect ofwel de neiging van de psycholoog om vrienden en bekenden hoger in te schatten op bepaalde eigenschappen het halo-effect ofwel de neiging om alle eigenschappen te beoordelen in de richting van een algemene indruk, in plaats van op zichzelf staand de logicafout ofwel de neiging om gelijksoortige oordelen te geven over eigenschappen die logisch met elkaar verbonden lijken te zijn, hoewel die eigenschappen in werkelijkheid geheel los van elkaar kunnen staan de contrastfout ofwel de neiging om anderen tegengesteld aan de eigen persoon te beoordelen op een bepaalde eigenschap de primacy en recency-(recentheids)effecten ofwel de neiging om de eerste of juist de laatste observatie veel gewicht toe te kennen de neiging om vooral gemiddelde scores te geven en extreme oordelen te vermijden
46
Tversky en Kahneman beschreven al in 1980 de menselijke neiging om theorieën te genereren op grond van inadequate data. Dat gebeurt aan de hand van heuristieken. Noem twee heuristieken die van invloed kunnen zijn op de professionele observatie in een klinische en gezondheidscontext.
De eerste heuristiek betreft de toegankelijkheid, dat verwijst naar de directe beschikbaarheid van bepaalde herinneringen. Als een psycholoog gisteren cliënt A met het syndroom van Gilles de la Tourette heeft gezien, zal hij eerder kenmerken van dit syndroom (menen te) zien bij cliënt B dan wanneer hij cliënt A jaren geleden zag. Daarnaast hebben mensen de neiging vast te houden aan hun eerste indruk, ook als ze later informatie krijgen die daarmee strijdig is. Uit onderzoek blijkt dat psychologen in hun oordeel over de prognose worden beïnvloed wanneer ze vrij vroeg in het diagnostische proces informatie krijgen over een ernstige stoornis. Wanneer dezelfde informatie pas later beschikbaar is, blijkt deze het beoordelingsproces niet of nauwelijks te beïnvloeden. Voor clinici is het weinig vleiend dat dit fenomeen niet optrad bij niet-professionele proefpersonen die hetzelfde materiaal moesten beoordelen (Friedlander & Phillips, 1984).
47
Rogers beschreef vier voordelen van gestructureerde interviews. Welke zijn dat?
Met gestructureerde interviews is de betrouwbaarheid hoger en beter vast te stellen, vooral als het gaat om betrouwbaarheid tussen verschillende beoordelaars. Bovendien is er sprake van een betere inschatting van de ernst van de klachten, doordat de gespreksleider gevraagd wordt de ernst van de klachten te beoordelen op een schaal, bijvoorbeeld van 0 tot 10. Ook is er sprake van een reductie van informatievariantie en criteriumvariantie. Ten slotte is er sprake van een grotere omvattendheid, omdat gestructureerde interviews de diagnosticus dwingen diverse terreinen van het functioneren te screenen, ook als daar in eerste instantie geen reden voor lijkt te zijn.
48
Beschrijf minstens drie gestructureerde interviews waarmee geclassificeerd kan worden.
Gestructureerde interviews waarmee geclassificeerd kan worden: De SCID is een semigestructureerd interview voor de classificatie van psychische stoornissen volgens de DSM en bestaat uit twee delen: de SCID-5-S (voorheen SCID-I genoemd) voor de symptoomstoornissen en de SCID-5P (voorheen SCID-II genoemd) voor de persoonlijkheidsstoornissen. Beiden moeten afgenomen worden door getrainde interviewers met vereiste kennis van psychopathologie en de DSM-5. Ook met de MINI en de uitgebreidere versie MINI-Plus kunnen classificaties vastgesteld worden. Er bestaan diverse versies die verschillen in het aantal classificaties, in de differentiatie van subtypen, in de episode en in het bepalen van de chronologie. De MINI is breed inzetbaar, heeft redelijke tot goede psychometrische eigenschappen en de afnameduur is aanzienlijk beperkter dan de afnameduur van de SCID. Met de DIS worden de meest voorkomende stoornissen onderzocht en de CIDI onderzoekt zeventien diagnostische gebieden. Beide instrumenten vereisen beperkte kennis van de psychopathologie en kunnen gebruikt worden door bijvoorbeeld onderzoeksverpleegkundigen en huisartsassistenten. De SCAN is niet bedoeld om klinische stoornissen volgens de DSM te classificeren maar om de diagnostiek van psychische verschijnselen die bij verschillende stoornissen kunnen voorkomen, te standaardiseren. De SCAN kent 22 secties, zoals dissociatieve stoornissen, depressieve stemming en gedachten, gebruik van alcohol en psychoactieve stoffen en lichaamsfuncties.
49