Pragmatics Flashcards

1
Q

Pragmatics

A

De studie van het gebruik van taal. Het verschil tussen wat de woorden van de spreker letterlijk (semantics) betekenen en wat de spreker bedoelt met zijn/haar woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sentence meaning

A

lettterlijke betekenis van een zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

speaker meaning

A

de boodschap die de spreker wil overbrengen en wat hij/zij bedoelt te zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sentence

A

beschrijving van een syntatic structuur met een bepaalde ‘semantic’ content (woorden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

utterance

A

de pragmatische funtie van een zin. Het is een ononderbroken stuk spraak dat begint en eindigt met een pauze (uiting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

context

A

context zorgt ervoor dat de betekenis van de zin duidelijker wordt voor de luisteraar, zodat de boodschap beter kan worden begrepen. Dingen als: situatie, gespreksonderwerp, tijd en plaats vormen de context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Indexicallity

A

het verschijnsel dat een teken een voorwerp aanduidt in de context waarin het voorkomt (to point). Het wijst naar de context voor de manier waarop het geïnterpreteerd moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Deixis

A

vormen van indexicality. Linguistieke elementen die wijzen naar e context voor interpretatie (voornaamwoorden = you, he, she - en tijdsaanduidingen = today, yesterday)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

optimality

A

Spreker probeert optimale vorm na te streven voor de betekenis die hij /zij wil overbrengen en de luisteraar probeert een optimale betekenis vast te stellen voor de vorm van uiting die hij hoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Inference

A

Soort van beredenering. Proces dat de luisteraar conclusies trekt uit de informatie die hij/zij ontvangt van de spreker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

metapragmatic

A

wanneer een spreker de interpretatie van een uiting wil vergemakkelijkern, omdat deze anders open zou staan voor obedoelde interpretatie of te uitdagen zou zijn in de beschikbare tijd, zal hij/zij de ontvanger helpen naar de bedoelde interpretatie of de moeite om te interpreteren beperken door meta-pragmatic marking. (gezichtsuitdrukking, temp van spreken, “oh”)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

constatives

A

beschrijven de wereld door iets te vermelden of te beweren (true/false)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

performatives

A

veranderen de wereld door iets te doen. in deze zinnen wordt een handeling uitgevoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

propositional content rule

A

Waar de speech act over gaat. Bijv. een actie van de luisteraar of spreker in de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

perparatory condition rule

A

Bepaalde vereisten voor het uitvoeren van de actie. Bijv: de luisteraar/spreker moet geschikt zijn de actie uit te voeren en de luisteraar/spreker wil dat het wordt gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

sincerity condition rule

A

specificeert psychologische staat van de spreker bij speech act

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

essential condition rule

A

geeft aan wanneer de uiting als: vraag, statement, belofte, verzoek mag worden gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Illocutionary point

A

Is het punt/doel (betekenis) van een spreker bij het uiten van een uiting. Het is een onderdeel van de illocutionaire force.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

illocutionary force

A

het verschil in de manier waarop je iets zegt en de kracht van de uiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Direction of fit

A

onderdeel van illocutionary point, de woorden te laten matchen met de wereld (beweringen), anderen om de wereld te laten matchen met hun woorden (beloften en verzoeken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

expressed psychological state

A

De verschillen in de mentale staat, gebaseerd op de sincerity condition rule.

  • representatives: belief
  • directiives: want/wish/desire
  • commisives: intention
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Representatives/assertives

A

Ze ‘verbinden de spreker ertoe dat er iets aan de hand is, de waarheid van de geuite propositie. Stellen, reporteren, identificeren.

Woorden naar wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Directives

A

poging van de spreker om de luisteaar bepaalde actie te laten doen; vragen, verzoeken, voorstellen, opleggen

Wereld naar woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Commisives

A

De spreker binden aan een toekomstige actie: beloven, bedreigen, aanbieden, toezeggen

Wereld naar woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Expressives

A

De ‘psychological state’ uit drukken: bedanken, feliciteren, verwelkomen, verontschuldigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Declarations

A

Een bepaald statement of mededeling benoemen: nomineren, trouwen, oorlog verklaren, aftreden

Woorden naar wereld
Wereld naar woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Indirect speech act

A

Een verschil tussen wat wordt gezegd en wat de spreker letterlijk bedoelt. Spreker communiceert meer naar luisteraar dan wat hij eignelijk bedoelt, gebaseerd op hun achtergronden, rationaliteit en het ‘inference’ gedeelte van de spreker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Implicature

A

Verschil tussen wat wordt gezegd en wat eigenlijk wordt bedoeld door spreker

29
Q

Explicature

A

Iets expliciet zeggen. Alles wat we nodig hebben voor de betekenis. Maken van datgene wat wordt gezegd een “proposition”

30
Q

Encyclopaedic knowledge

A

alle informatie en kennis over onderwerpen, concepten en ideeën die in in encyclopedie staan. Dit heeft de luisteraar nodig

31
Q

Entailment

A

Drukt relatie uit tussen zinnen. Gaat over opvolging van de zin (conclusies). Kunnen niet ontkennen worden gemaakt

32
Q

Presuppositions

A

Voorwaarden waaraan moet worden voldaan wil de zin zinvol zijn. Gaat om de zin ervoor.

33
Q

Generalized Conversational implicature

A

Betekenis afleiden uit de waarde die een spreker kiest of de manier waarop hij het verwoord i.p.v. uit de context.

34
Q

Particularized conversational Implicature

A

Deze uiting kan binnen verschillende gelegenheden tot verschillende interpretaties leiden. De betekenis is niet alleen af te leiden aan de uiting zelf, maar binnen een specifieke context en afhankelijk van de kennis van de spreker/hoorder

35
Q

Phatic communication

A

vorm van spreken waarbij een band van verbondenheid wordt gecreëerd door een uitwisseling van woorden. Verbale of non-verbale communicatie die een sociale functie heeft

36
Q

Phatic communion

A

het gebruik van spraak dat dient om banden van verbondenheid tot stand te brengen ipv ideeën/informaie overbrengen

37
Q

Linguistic relativity

A

theorie dat de structuur en woorden van invloed zijn op hoe we de wereld waarnemen en dat taal wordt bepaald door mensen die de taal gebruiken

38
Q

Linguistic determinism

A

sterke versie, waarin taal het denken en de realiteit van een persoon beïnvloedt

39
Q

Linguistic relativit

A

zwakke versie, waarin taal alleen “denken” beïnvloedt, maar het niet volledig bepaalt

40
Q

Linguistic Antropology

A

Onderliggende relatie tussen taal, cultuur en cognitie. Streeft ernaar universele kenmerken te onderscheiden van culturele kenmerken. Taal kun je niet analyseren zonder cultuur en andersom.

41
Q

Ethnography of speaking

A

voorbeeld van linguistic antrhopology. De relatie tussen taal, cultuur en gedachten. De studie van taalgedrag in verschillende gemeenschappen, focus op spraak- of communicatie

42
Q

ethic approach

A

van buitenaf; perspectief van waarnemer. Je hebt model en dat pas je toe. Doel om gedrag te ontdekken en te beschrijven.

43
Q

emic approach

A

gedrag beschrijven vanuit het perspectief van het lid van de groep. Stel het schema vast, aan de hand van je analyse

44
Q

communicative competence

A

het identificeren van alle kennis die je hebt geleerd. Het idee dat we niet weten hoe we zinnen vormen, maar ook wanneer te spreken, waar het over te hebben, waar met wie

45
Q

Frame anlaysis

A

een multidisciplinaire sociaalwetenschappelijke onderzoeksmethode die wordt gebruikt om te analyseren hoe mensen situaties en activiteiten begrijpen.

46
Q

Frame

A

Beïnvloedt de manier waarop we informatie onthouden, dingen zeggen, opvatten etc.

47
Q

schema

A

term die uitlegt dat we dingen onthouden door ze te plaatsen in die specifieke context waarin het voorkwam

48
Q

script

A

verwijzing naar een schema voor gebeurtenissen die in een bepaalde volgorde verlopen: hierdoor weten we hoe we ons moeten gedragen

49
Q

Contextualization cues

A

linguistic element dat een bepaalde context signaleert/aanduidt. Ze geven op een subtiele manire aan hoe de sprekers willen dat de ontvangers de boodschap interpreteert. Bijv. tempo stemp, non-verbaal gedrag (lachen houding)

50
Q

footing

A

de houding die sprekers en luisteraars aannemen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van hun gesprek

51
Q

ratified listener

A

herkent als luisteraar/geadresseerde. Iemand is mede aanwezig

52
Q

Unratified particpant

A

Is niet herkent als luisteraar, maar kan het wel horen

53
Q

Overhearer

A

Mensen die geen deel uitmaken van interactie, maar je kunt ze wel zien

54
Q

Eavesdropper

A

Mensen die jou kunnen horen, maar jij kunt ze niet zien

55
Q

F-formation

A

systeem van ruimtelijke verdeling, houding en oriëntatie

56
Q

Politeness

A

manier van handelen, beschrijven waarop ons gedrag en taalgebruik in staat stelt met elkaar om te gaan op een manier die tegemoet komt aan hun verlangen om door anderen te worden herkend en erkend

57
Q

negative face

A

vrijheid van oplegging. De wil van elk volwassen lid om niet gehinder/gestoord te worden door anderen en om met respect en zorg behandeld te worden

58
Q

positive face

A

betrekking op meest opvallende aspect van iemands persoonlijkheid in interactie, namelijk ‘wat de persoonlijkheid vereist van anderen’ om begrepen, goedgekeurd, geliefd en bewonderd te worden

59
Q

Face threatening acts

A

het gevaar om gezichtsverlies te leiden

60
Q

social distance

A

hoe geod ken je elkaar, hoe vaak zie je elkaar

61
Q

power differential

A

sociale relatie/verhouding

62
Q

rank of impossition

A

schatting van de “moeite” wat je van de ander vraagt

63
Q

Doel van pragmatiek (cummis)

A

om de cognitieve vaardigheden te begrijpen die sprekers en toehoorders kunnen gebruiken bij het overbrengen en begrijpen van betekenis in context

64
Q

Pragmatiek (Verschueren)

A

Pragmatiek is een algemeen functioneel perspectief op (elk aspect van) taal, dwz een benadering van taal die rekening houdt met de volledige complexiteit van haar cognitieve, sociale en culturele functioneren in de levens van mensen.

65
Q

Scalar implicature

A

een implicature dat een impliciete betekenis toekent verder dan de letterlijke betekenis van een uiting

66
Q

Face-saving practices

A

Gezichtsbesparende praktijken. We tonen aandacht aan het ‘gezicht’ van onze geadresseerde of gesprekspartner

67
Q

Utterance interpretation (sperber and wilson)

A

Gedrag dat wordt geactiveerd bij de ontvanger, een specifiek concept/idee.

De ontvanger neemt dit effect samen met de context als uitgangspunt voor het inferentieel proces, wat leidt tot ontdekking van de boodschap.

68
Q

honorifics

A

elementen van taal die een bepaald element van de context aanduiden dat in de representatietheorie van taal niet als een soort titel is opgenomen. (vous v.s tu. u/jij). Het is het relationele aspect van de spreker met de hoorder.