pour exprimer le temps Flashcards
1
Q
welke woorden met substantif erna
A
- dès
- en attendant
- lors de
2
Q
welke woorden met indicatif erna
A
- quand
- après que
- au moment où
- depuis que
- dès que
- lorsque
3
Q
welke woorden met infinitief present erna
A
- avant de
- en attendant de
4
Q
welke woorden met infinitief passé erna
A
- après
5
Q
welke woorden met subjonctif erna
A
- avant que
- en attendant que
- jusqu’à ce que
6
Q
infinitief passé
A
avoir/être infinitief + papa
7
Q
dès
A
sinds
8
Q
en attendant
A
in afwachting van
9
Q
lors de
A
tijdens, op het ogenblik van
10
Q
quand
A
wanneer
11
Q
après que
A
nadat
12
Q
au moment où
A
op het ogenblik dat
13
Q
depuis que
A
sinds
14
Q
dès que
A
zodra
15
Q
lorsque
A
wanneer
16
Q
pendant que
A
terwijl
17
Q
tant que
A
zolang
18
Q
avant de
A
alvorens
19
Q
en attendant de
A
in afwachting van
20
Q
après
A
na
21
Q
avant que
A
voordat, vooraleer
22
Q
en attendant que
A
in afwachting dat
23
Q
jusqu’à ce que
A
totdat
24
Q
sinds
A
dès
25
in afwachting van
en attendant de
26
tijdens, op het ogenblik van
lors de
27
wanneer
quand/lorsque
28
nadat
après que
29
op ogenblik dat
au moment où
30
sinds
depuis que
31
zodra
dès que
32
terwijl
pendant que
33
zolang
tant que
34
alvorens
avant de
35
in afwachting van
en attendant de
36
na
après
37
voordat, vooraleer
en attendant que
38
totdat
jusqu'à ce que
39
wat komt na dès
substantif
40
avant de
alvorens
