Pop eco Flashcards

1
Q

Populatiegrootte

A

abundancy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Dichtheid

A

Density

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geclusterd

A

(Clumped), in groepen, door recources, sociale dieren,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Regelmatig

A

(Uniform), in vaste afstand tussen individuen door concurrentie, territoria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Willkeurig

A

(Random), wild, zoals windverspreidingspatroon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Resource

A

Bron die een organisme gebruikt om te overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

I-curve

A

is vlak aan het begin, wat wijst op lage sterftecijfers tijdens de vroege en middelbare leeftijd, en daalt vervolgens steil naar beneden naarmate de sterftecijfers toenemen onder de ouderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

II-curve

A

is intermediair, met een constant sterftecijfer gedurende de levensduur van het organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

III-curve

A

daalt aan het begin, wat een zeer hoge sterfte onder de jongeren weergeeft, maar vlakt af naarmate de sterftecijfers dalen voor de weinige individuen die de vroege periode van afsterven overleven. De meeste organismen in deze curve produceren veel nakomelingen, maar bieden weinig zorg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Iteropaar

A

Kan meerdere keren in haar leven voortplanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Semelpaar

A

Kan maar een keer voortplanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cohort life table

A

je volgt een groep individuen van dezelfde leeftijd. Makkelijk bij planten, sessiele dieren, organismen met discrete generaties (insecten), en organismen in een kleine omtrek. Het is een nauwkeurige methode maar moeilijk bij lang levende dieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Static life table

A

bepaal de leeftijd van de organismen gedurende een bepaalde tijdsperiode sterven, gebruiken bij organismen waarvan je makkelijk de leeftijd kan bepalen. Voordelen: je hoeft de dieren niet telkens te blijven volgen, nadeel: je moet de leeftijd nauwkeurig kunnen bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dichtheidsafhankelijke factoren

A

Factoren die sterker worden naar mate de populatiedichtheid toeneemt.
- concurrentie om voedsel, Snellere verspreiding van zieken bij een hogere dichtheid, Hogere predatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dichtheidsonafhankelijke factoren

A

Factoren die onafhankelijk zijn van populatiedichtheid. Voorbeelden: - Weersomstandigheden zoals droogte, kou, of overstromingen. - Natuurrampen zoals vulkaanuitbarstingen of bosbranden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Intraspecifiek

A

interacties of processen die plaats vinden tussen dezelfde soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Interspecifiek

A

Interacties of processen die plaats vinden tussen verschillende soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Exploitation

A

Je deelt de ruimte van resources met andere soorten, een passieve vorm van concurrentie, bijvoorbeeld het gebruik van een boom in verschillende delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Interference

A

Het verhinderen van gebruik van de zelfde bronnen door bijvoorbeeld agressief gedrag. Kan ook een plant die op een boom groeit zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Competitive exclusion

A

Meerdere soorten gebruiken dezelfde bronnen waardoor 1 soort uitsterft door te grote concurrentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Fundamental niche

A

er vindt geen competitie plaats waar meerdere soorten leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Realized niche

A

1 soort is door de andere soort verdreven naar een specifiek stuk in het leefgebied, deze kan daar wel overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Resource partitioning

A

de beschikbare bronnen worden verdeeld onder de organismen, bijv de leeuw en de hyena

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Intermediate disturbance

A

biodiversiteit is het hoogst bij een matige frequentie van verstoringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

type I functional respons

A
  • Predatoren raken nooit verzadigd
  • De groeisnelheid van de predatoren wordt niet gelimiteerd
26
Q

type II functional respons

A
  • Predatoren raken na verloop van tijd verzadigd
  • Het consumeren van een prooi neemt een bepaalde tijd in beslag (handling time)
  • Bij toenemende prooidichtheid wordt handling time de beperkende factor
27
Q

type III functional respons

A
  • Bij lage dichtheden heeft prooi meer gelegenheid te schuilen.
  • Predatoren worden handiger in het vangen als ze een bepaalde prooi vaker vangen.
  • Predatoren passen vaak hun dieet aan als een bepaalde prooi meer of minder voor komt.
28
Q

Mutual interference

A

een verschijnsel waarbij individuen in een populatie elkaar negatief beïnvloeden bij het gebruik van dezelfde hulpbronnen, waardoor het aantal beschikbare bronnen per individu afneemt. Dit leidt tot een vermindering van de effectiviteit of het succes van individuen in de populatie.

29
Q

Optimaal gedrag

A

het best mogelijke gedrag onder de omstandigheden. Dit gedrag ontstaat door natuurlijke selectie

30
Q

Kosten-baten analyse

A

wat de meeste energie oplevert en het minste energie kost

31
Q

Seksuele selectie

A

selectie op eigenschappen die voortplantingssucces vergroten, het is een vorm van natuurlijke selectie, bijv een gewei van een hert, de staart van een pauw of het graven van holen

32
Q

Anisogamie

A

Verschil in grootte

33
Q

Intraseksueel

A

concurrentie tussen individuen van hetzelfde geslacht, voornamelijk tussen mannetjes

34
Q

Interseksueel

A

vrouwtje kiest het aantrekkelijkste mannetje, eigenschap van een mannetje geeft de gezondheid van het mannetje aan

35
Q

Handicap hypothesis

A

het mannetje overleeft ondanks de kostbare eigenschap, bijv de staart, want deze valt extra op

36
Q

Runaway selection

A

de voorkeur voor het mannetje wordt steeds extremer bij het vrouwtje, de zonen erven de staarten en de dochters de voorkeur

37
Q

Seksueel dimorfisme

A

mannetje en vrouwtje zijn niet hetzelfde qua uiterlijk

38
Q

Optimaal foerageergedrag

A

de voordelen van een bepaald voedsel, zoals energie en voedingsstoffen, in evenwicht brengen met de kosten om het te verkrijgen, zoals energieverbruik en het risico op predatie. Optimaal foerageren zorgt voor maximale voordelen en minimale kosten

39
Q

Landscape of fear

A

prooien veranderen hun gedrag of locatie vanwege predatiedruk

40
Q

Optimaal prooi model

A

het organisme moet een keuze maken tussen minder kwaliteit voedsel dat dichterbij is of beter voedsel dat ver is te vinden

41
Q

Richness

A

soortenrijkdom

42
Q

Evenness

A

mate waarin individuen binnen een gemeenschap gelijk zijn verspreid over aanwezige soorten

43
Q

Eilandtheorie

A

evenwicht wordt bereikt tussen soorten, immigratie van nieuwe soorten bereikt een evenwicht voor de hoeveel soorten er werkelijk kunnen voorkomen.

44
Q

Versnippering

A

metapopulaties (deelpopulaties kunnen in verbinding staan op een bepaalde manier, via een viaduct, ecoduct? Vogels kunnen bijvoorbeeld vliegen, dus verplaatsen zij zich makkelijk.

45
Q

Dispersiefilter

A

het kunnen bereiken van het gebied

46
Q

Fysiologisch filter

A

kunnen ze wel tegen bijv zout (omstandigheden)

47
Q

Concurrentie filter

A

wie is de sterkte concurrent? Soorten verschillen juist van elkaar (divergentie) convergentie is hetzelfde

48
Q

Predator mediated co-existence

A

door predatie vallen de prooien onder de draagkracht (K) dit zorgt voor minder concurrentie, dus meer overlap in niche, en dus een hogere biodiversiteit

49
Q

Keystone species

A

soort die een grotere invloed heeft op een levensgemeenschap dan je op basis van zijn abundantie (talrijkheid van een soort binnen een levensgemeenschap) zou vermoeden

50
Q

Temporele variatie

A

verstoringen door bijv klimaat/seizoen zoals brand, overstromingen, wind, begrazing

51
Q

Intermediate disturbance

A

gemiddelde verstoring zorgt voor een hoge BD. Middelfrequente en intense verstoringen: soortenrijkdom hoogst.

52
Q

Latitudinal diversity gradient

A

meer naar de polen = lagere biodiversiteit, meer naar de evenaar = hoogste soortenrijkdom.

53
Q

Elevation gradient

A

hoe hoger, hoe minder soorten.

54
Q

Ruimtelijke heterogeniteit

A

ruimtelijke heterogeniteit van de vegetatie ontstaat dus als gevolg van een wisselwerking tussen bodem, vegetatie en herbivorie, waarbij de bodem verreweg de belangrijkste component is. Herbivorie kan de abiotische variatie versterken of afzwakke

55
Q

Productiediensten

A

voedsel, hout, zoetwater (drinkwater)

56
Q

Regulerende diensten

A

ondersteund aan productiediensten zoals bestuiving appel, plaag bestrijding (op een duurzame manier

57
Q

Ondersteunende diensten

A

systeem wat zich minder snel laat sturen, langdurig. Wel ondersteunend aan systeem. Nutriënten kringloop, stikstofkringloop

58
Q

Culturele diensten

A

recreatie, hoe voelt men wanneer men loopt, welzijn omhoog. Culturele waarde ergens uithalen.

59
Q

Reproductieve levensgroepen

A

jonge organismen die zich voortplanten

60
Q

Postproductieve levensgroepen

A

oudere organismen die zich niet meer (kunnen) voortplanten

61
Q

r-reproductief

A

een hoge voortplantingssnelheid, korte levensduur, semelpaar, hoog sterftecijfer op jonge leeftijd

62
Q

k-reproductief

A

lagere voortplantingssnelheid, hogere overlevingskans, langere levensduur, hoger sterftecijfer op latere leeftijd