Phrases in Dutch #1 Flashcards
1
Q
Hoe gaat het?
A
How are you
2
Q
Goed dank je. En met jou?
A
Good thanks. And you?
3
Q
hoeveel kost dat?
A
how much does that cost
4
Q
Ik spreek een beetje Nederlands
A
I speak a bit of Dutch
5
Q
Spreek je/jij Nederlands?
A
Do you speak Dutch?
6
Q
Wat zijn je interesses?
A
What are your interests?
7
Q
Spreek je/jij Engels
A
Do you speak English?
8
Q
Hou je van films kijken?
A
Do you like watching movies?
9
Q
Waar kom jij vandaan?
A
Where are you from?
10
Q
Dat is interessant
A
That is interesting
11
Q
Wat is jouw/uw naam?
A
What is your name?
12
Q
Leuk je te ontmoeten
A
Nice to meet you
13
Q
Ik kom uit…
A
I am from…
14
Q
Dat is genoeg
A
That is enough
15
Q
Stop het
A
Stop it