Phrase Flashcards
Go ahead!
Gaat u gang!
Who’s next down the line?
Wie is er aan de beurt?
You name it.
Zegt u het maar.
How do the apples cost?
Wat kosten de appels?
Anything else?
Anders nog iets?
Can you manage that? (Are you okey with that? Are you going well with that?)
Gaat het zo mee?
I have something with me.
I have a bag with me.
Ik heb een tas bij me.
Everything
Van alles
I can go there for cloths and shoes.
Ik kan er terecht voor kleden en schoenen.
I don’t like to come here.
Ik kom er niet graag.
I think something/somewhere is adj
Ik vind het er adj
Ik vind het er gezellig
I said to the salesman
Ik zei tegen de verkoper
Go straight
Gaan rechtdoor
Cross over
Steek over
Je steekt deze weg over.
Deze weg steek je over.
Go left
Gaan linksaf.
Gaan naar links
Turn right
Gaan rechtsaf
Gaan naar recht
Near the end of..
Aan het eind van…