pg. 84-85 VOC Flashcards
1
Q
een spreekkamer
A
un cabinet
2
Q
een pil
A
un cachet
3
Q
een lepel (inhoud)
A
une cuillerée
4
Q
een diagnose
A
un diagnose
5
Q
een medisch onderzoek
A
un examen médical
6
Q
de koorts
A
la fièvre
7
Q
een druppel
A
une goutte
8
Q
de verbeelding
A
l’imagination (f.)
9
Q
een (huis)arts
A
un médicin (généraliste)
10
Q
een voorschrift (voor apotheker)
A
une ordonnance
11
Q
een verband
A
un pansement
12
Q
een wonde
A
une plaie
13
Q
een gips
A
un plâtre
14
Q
een voorschrift
A
une prescription
15
Q
een röntgenfoto
A
une radio(graphie)
16
Q
een verkoudheid
A
un rhume
17
Q
een wachtzaal
A
une salle d’attente
18
Q
de hoest
A
la toux
19
Q
een huisbezoek
A
une visite à domicile
20
Q
verzwakt
A
affaibli, affaiblie
21
Q
moeilijk, ingewikkeld
A
compliqué, compliquée
22
Q
diep
A
profond, profonde
23
Q
school-
A
scolaire
24
Q
gaan liggen, zich uitstrekken
A
s’allonger
25
oververhit
surchauffé, surchauffée
26
dringend
urgent, urgente
27
ciruleren, rondgaan
circuler
28
ontsmetten
désinfecter
29
verwijderen, uitdoen (kledij)
enlever
30
niezen
éternuer
31
strekken
étendre
32
onderzoeken
examiner
33
wegen
peser
34
voorschrijfen
prescrire
35
(de mond) spoelen
(se) rincer (la bouche)
36
genezen
guérir
37
bloeden
saigner
38
flauwvallen
s'évanouirw
39
zich verzorgen
se soigner
40
hoesten
tousser
41
een afspraak vastleggen
fixer un rendez-vous
42
ondergaan
subir
43
er goed / slecht uitzien
avoir bonne / mauvaise mine
44
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
45
besmet zijn met
être atteint, atteinte par
46
het is beter te + infinitief
il vaut mieux + infinitif
47
alstublieft
je vous en prie
48
er niet in slagen
ne pas y arriver
49
flauwvallen
tomber dans les pommes
50
ziek worden
tomber malade