Persoonsvorm Flashcards
blijven
(i) bleef, bleven / (p) is gebleven
blinken
(i) blonk, blonken / (p) geblonken
braden
(i) braadde, braadden / (p) gebraden
breken
(i) brak, braken / (p) gebroken
brengen
(i) bracht, brachten / (p) gebracht
buigen
(i) boog, bogen / (p) gebogen
denken
(i) dacht, dachten / (p) gedacht
doen
(i) deed, deden / (p) gedaan
dragen
(i) droeg, droegen / (p) gedragen
drijven
(i) dreef, dreven / (p) (is) gedreven
dringen
(i) drong, drongen / (p) gedrongen
drinken
(i) dronk, dronken / (p) gedronken
druipen
(i) droop, dropen / (p) (is) gedropen
duiken
(i) dook, doken / (p) (is) gedoken
dwingen
(i) dwong, dwongen / (p) gedwongen
ervaren
(i) ervoer, ervoeren / (p) ervaren
eten
(i) at, aten / (p) gegeten
fluiten
(i) floot, floten / (p) gefloten
gaan
(i) ging, gingen / (p) is gegaan
gedragen
(i) gedroeg, gedroegen / (p) gedragen
gelden
(i) gold, golden / (p) gegolden
genezen
(i) genas, genazen / (p) genezen
genieten
(i) genoot, genoten / (p) genoten
geven
(i) gaf, gaven / (p) gegeven
gieten
(i) goot, goten / (p) gegoten
glijden
(i) gleed, gleden / (p) (is) gegleden
glimmen
(i) glom, glommen / (p) geglommen
graven
(i) groef, groeven / (p) gegraven
grijpen
(i) greep, grepen / (p) gegrepen
hangen
(i) hing, hingen / (p) gehangen
hebben
(i) had, hadden / (p) gehad
helpen
(i) hielp, hielpen / (p) geholpen
heten
(i) heette, heetten / (p) geheten
houden
(i) hield, hielden / (p) gehouden
jagen
(i) jaagde, jaagden joeg, joegen / (p) gejaagd
kiezen
(i) koos, kozen / (p) gekozen
kijken
(i) keek, keken / (p) gekeken
klimmen
(i) klom, klommen / (p) (is) geklommen
klinken
(i) klonk, klonken / (p) geklonken
knijpen
(i) kneep, knepen / (p) geknepen
komen
(i) kwam, kwamen / (p) is gekomen
kopen
(i) kocht, kochten / (p) gekocht
krijgen
(i) kreeg, kregen / (p) gekregen
krimpen
(i) kromp, krompen / (p) gekrompen
kruipen
(i) kroop, kropen / (p) gekropen
kunnen
(i) kon, konden / (p) gekund
lachen
(i) lachte, lachten / (p) gelachen
laten
(i) liet, lieten / (p) gelaten
lezen
(i) las, lazen / (p) gelezen
liegen
(i) loog, logen / (p) gelogen
liggen
(i) lag, lagen / (p) gelegen
lijden
(i) leed, leden / (p) geleden
lijken
(i) leek, leken / (p) geleken
lopen
(i) liep, liepen / (p) (is) gelopen
meten
(i) mat, maten / (p) gemeten
moeten
(i) moest, moesten / (p) gemoeten
mogen
(i) mocht, mochten / (p) gemogen
nemen
(i) nam, namen / (p) genomen
onderhouden
(i) onderhield, onderhielden / (p) onderhouden
ondernemen
(i) ondernam, ondernamen / (p) ondernomen
ontbijten
(i) ontbeet, ontbeten / (p) ontbeten
ontbreken
(i) ontbrak, ontbraken / (p) ontbroken
onthouden
(i) onthield, onthielden / (p) onthouden
ontslaan
(i) ontsloeg, ontsloegen / (p) ontslagen
ontvangen
(i) ontving, ontvingen / (p) ontvangen
ontwerpen
(i) ontwierp, ontwierpen / (p) ontworpen
opbergen
(i) borg op, borgen op / (p) opgeborgen